Modifier | Related Translations | Other Translations |
baufällig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
bouwvallig; gammel; ruïneus
|
brechbar
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak
|
brüchig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; wrak; zwak
|
dürftig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
arm; armelijk; armoedig; armzalig; banaal; bekaaid; berooid; dun; er bekaaid afkomen; geen vet op de botten hebbende; gemeen; grof; iel; in geringe mate; inferieur; karig; klein; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; luttel; mager; minderwaardig; niet hoog; ondermaats; ondeugdelijk; onedel; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schamel; schraal; schriel; schunnig; slecht; triviaal; tweederangs; vunzig; weinig; zwak
|
empfindlich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
aangebrand; angstig voor pijn; armzalig; berooid; breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gevoelig; humeurig; iel; karig; kies; kleinzerig; korzelig; kwetsbaar; lichtgeraakt; mager; met veel tact; nijpend; pover; schamel; schraal; sensitief; slap; smartelijk; tactvol; teder; teer; teergevoelig; teerhartig; tenger; vatbaar; weekhartig; zwak
|
empfindsam
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gevoelig; iel; kwetsbaar; teder; teer; teergevoelig; tenger; vatbaar; zwak
|
fein
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
aangenaam; aardig; armzalig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; breekbaar; broos; chic; cru; decoratief; delicaat; dun; eerlijk; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; geraffineerd; gracieus; iel; ijl; karig; kwetsbaar; leuk; lief; mager; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; plezant; plezierig; pover; prettig; rank; rechtschapen; rechttoe rechtaan; schamel; schraal; sierlijk; slank; slank en smal; slap; smaakvol; stijlvol; subtiel; sympathiek; teder; teer; tenger; van geringe dichtheid; verfijnd; zwak
|
flau
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; breekbaar; broos; dof; flauw; flets; fragiel; grauwkleurig; grijs; karig; krukkig; kwetsbaar; laf; lijzig; log; loom; mager; mat; mistig; nevelachtig; niet helder; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; vaag; vagelijk; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos; zwak
|
gebrechlich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
arm; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; dun; fragiel; geen vet op de botten hebbende; iel; inferieur; karig; krukkig; kwetsbaar; mager; minderwaardig; onbeholpen; ondermaats; ondeugdelijk; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schriel; schutterig; slap; slapjes; slecht; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; tweederangs; wee; ziekelijk; zwak
|
gläsern
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; doorschijnend; doorzichtig; duidelijk; dun; flagrant; fragiel; glasachtig; glazen; glazig; ijl; kwetsbaar; overduidelijk; teer; transparant; van geringe dichtheid; verhelderend; zo klaar als een klontje; zonneklaar; zwak
|
grundlos
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; bodemloos; karig; los; mager; onbillijk; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; onrechtvaardig; onredelijk; onvast; pover; rank; schamel; schraal; unfair; wankel; wankelbaar; wankelend; zonder basis; zonder grond; zonder reden
|
hinfällig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
aftands; arm; armetierig; armzalig; berooid; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; inferieur; karig; krakkemikkige; krukkig; kwetsbaar; kwijnend; mager; minderwaardig; onbeholpen; ondermaats; ondeugdelijk; onhandig; onooglijk; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slecht; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; tweederangs; verlopen; wee; wrak; ziekelijk; zwak
|
klapperig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
krakkemikkige
|
klapprig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
geestelijk onstabiel; halfslachtig; labiel; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
|
krakelig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
|
kränklich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; dun; fragiel; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; krukkig; kwetsbaar; mager; menstruerend; onbeholpen; ongesteld; ongezond; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schriel; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelend; sukkelig; teer; wee; ziekelijk; ziekjes; zwak
|
marode
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
|
matt
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armetierig; beslagen; bleek; bleekjes; dof; flauw; flauwtjes; flets; futloos; gematteerd; glansloos; kleurloos; kwijnend; lamlendig; lijzig; log; loom; lusteloos; mat; niet helder; pips; slap; slapjes; verschoten; wee; ziekelijk; zwak
|
mürbe
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; bros; fragiel; kwetsbaar; mals; murw; teer; voos; wrak; zwak
|
ruinös
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
|
schlaff
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; bleekjes; doezelig; dof; dood; flets; futloos; geesteloos; karig; krachteloos; krukkig; lamlendig; levenloos; lusteloos; mager; mat; niet bezield; niet helder; onbeholpen; onbezield; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; soezerig; stumperig; stuntelig; suf; sukkelig; wee; ziekelijk; zwak
|
schlapp
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; bleekjes; dof; energieloos; flauw; flets; futloos; karig; krachteloos; krukkig; kwabbig; lamlendig; landerig; lijzig; lillend; log; loom; lusteloos; mager; mat; niet helder; onbeholpen; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; wee; ziekelijk; zonder smaak; zwak
|
schlecht
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
akelig; armzalig; bedorven; bekaaid; beroerd; bijkomstig; ellendig; er bekaaid afkomen; gebrekkig; gemeen; inferieur; karig; kwaadwillig; luguber; macaber; mager; met slechte intentie; min; misplaatst; misselijk; naar; ondergeschikt; onderhorig; onderworpen; ondeugdelijk; onpasselijk; onwel; ploertig; pover; rot; rottig; schamel; schraal; slecht; spookachtig; vals; vergaan; verrot
|
schwach
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; dun; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet helder; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
|
schwächlich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; delicaat; dement; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; idioot; iel; imbeciel; karig; krukkig; kwetsbaar; mager; matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; onbeholpen; onhandig; pips; ploertig; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teder; teer; tenger; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
|
verderblich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
bederfelijk; goddeloos; heilloos; verderfelijk; verdorven
|
vergammelt
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
bedorven; goor; krakkemikkige; liederlijk; onverkwikkelijk; onzedelijk; ranzig; rot; rottig; slecht; smerig; stuitend; verdorven; vergaan; verregaand zedenloos; verrot; vies; walgelijk; weerzinwekkend
|
wackelig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
fluctuerend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; twijfelmoedig; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wiebelend; wiebelig
|
wacklig
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
krakkemikkige
|
zart
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kies; kwetsbaar; lichtgebouwd; mals; met veel tact; pril; rank; slank; slap; subtiel; tactvol; teder; teer; tenger; vroeg; zwak
|
zerbrechlich
|
gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
|
armzalig; breekbaar; broos; dun; fijn; fijngebouwd; fragiel; karig; kwetsbaar; lichtgebouwd; mager; pover; rank; schamel; schraal; slank; slap; teer; tenger; zwak
|