Summary
Dutch to German: more detail...
- lastigvallen:
-
Wiktionary:
- lastigvallen → piesacken, plagen, belästigen
Dutch
Detailed Translations for lastigval from Dutch to German
lastigval form of lastigvallen:
-
lastigvallen (teisteren)
Conjugations for lastigvallen:
o.t.t.
- val lastig
- valt lastig
- valt lastig
- vallen lastig
- vallen lastig
- vallen lastig
o.v.t.
- viel lastig
- viel lastig
- viel lastig
- vielen lastig
- vielen lastig
- vielen lastig
v.t.t.
- heb lastig gevallen
- hebt lastig gevallen
- heeft lastig gevallen
- hebben lastig gevallen
- hebben lastig gevallen
- hebben lastig gevallen
v.v.t.
- had lastig gevallen
- had lastig gevallen
- had lastig gevallen
- hadden lastig gevallen
- hadden lastig gevallen
- hadden lastig gevallen
o.t.t.t.
- zal lastigvallen
- zult lastigvallen
- zal lastigvallen
- zullen lastigvallen
- zullen lastigvallen
- zullen lastigvallen
o.v.t.t.
- zou lastigvallen
- zou lastigvallen
- zou lastigvallen
- zouden lastigvallen
- zouden lastigvallen
- zouden lastigvallen
en verder
- ben lastig gevallen
- bent lastig gevallen
- is lastig gevallen
- zijn lastig gevallen
- zijn lastig gevallen
- zijn lastig gevallen
diversen
- val lastig!
- valt lastig!
- lastig gevallen
- lastig vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for lastigvallen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
jemandem lästig fallen | lastigvallen; teisteren | |
plagen | lastigvallen; teisteren | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren |
schikanieren | lastigvallen; teisteren | brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; jennen; kleinzielig gedragen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken |
zusetzen | lastigvallen; teisteren | hevig aangrijpen; jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken |
Wiktionary Translations for lastigvallen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lastigvallen | → piesacken; plagen; belästigen | ↔ badger — pester |