Dutch
Detailed Translations for leur from Dutch to German
leuren:
-
leuren (huis-aan-huis-verkopen; venten)
Conjugations for leuren:
o.t.t.
- leur
- leurt
- leurt
- leuren
- leuren
- leuren
o.v.t.
- leurde
- leurde
- leurde
- leurden
- leurden
- leurden
v.t.t.
- heb geleurd
- hebt geleurd
- heeft geleurd
- hebben geleurd
- hebben geleurd
- hebben geleurd
v.v.t.
- had geleurd
- had geleurd
- had geleurd
- hadden geleurd
- hadden geleurd
- hadden geleurd
o.t.t.t.
- zal leuren
- zult leuren
- zal leuren
- zullen leuren
- zullen leuren
- zullen leuren
o.v.t.t.
- zou leuren
- zou leuren
- zou leuren
- zouden leuren
- zouden leuren
- zouden leuren
en verder
- is geleurd
diversen
- leur!
- leurt!
- geleurd
- leurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze