Dutch
Detailed Translations for logeren from Dutch to German
logeren:
-
logeren (wonen; leven; verblijven; resideren)
-
logeren (overnachten)
Conjugations for logeren:
o.t.t.
- logeer
- logeert
- logeert
- logeren
- logeren
- logeren
o.v.t.
- logeerde
- logeerde
- logeerde
- logeerden
- logeerden
- logeerden
v.t.t.
- heb gelogeerd
- hebt gelogeerd
- heeft gelogeerd
- hebben gelogeerd
- hebben gelogeerd
- hebben gelogeerd
v.v.t.
- had gelogeerd
- had gelogeerd
- had gelogeerd
- hadden gelogeerd
- hadden gelogeerd
- hadden gelogeerd
o.t.t.t.
- zal logeren
- zult logeren
- zal logeren
- zullen logeren
- zullen logeren
- zullen logeren
o.v.t.t.
- zou logeren
- zou logeren
- zou logeren
- zouden logeren
- zouden logeren
- zouden logeren
en verder
- ben gelogeerd
- bent gelogeerd
- is gelogeerd
- zijn gelogeerd
- zijn gelogeerd
- zijn gelogeerd
diversen
- logeer!
- logeert!
- gelogeerd
- logerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for logeren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
leben | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | accommoderen; bestaan; existeren; gevestigd zijn; gezeten zijn; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; leven; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; resideren; zetelen; zijn |
logieren | logeren; overnachten | |
wohnen | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; resideren; verblijfplaats hebben |
übernachten | logeren; overnachten | |
- | overnachten |