Summary
Dutch to German: more detail...
- meren:
-
Wiktionary:
- meren → anbrennen, befestigen, festsetzen, fixieren, binden, verbinden, anschließen
Dutch
Detailed Translations for merend from Dutch to German
merend form of meren:
-
meren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; vastmaken; afmeren)
Conjugations for meren:
o.t.t.
- meer
- meert
- meert
- meren
- meren
- meren
o.v.t.
- meerde
- meerde
- meerde
- meerden
- meerden
- meerden
v.t.t.
- heb gemeerd
- hebt gemeerd
- heeft gemeerd
- hebben gemeerd
- hebben gemeerd
- hebben gemeerd
v.v.t.
- had gemeerd
- had gemeerd
- had gemeerd
- hadden gemeerd
- hadden gemeerd
- hadden gemeerd
o.t.t.t.
- zal meren
- zult meren
- zal meren
- zullen meren
- zullen meren
- zullen meren
o.v.t.t.
- zou meren
- zou meren
- zou meren
- zouden meren
- zouden meren
- zouden meren
en verder
- ben gemeerd
- bent gemeerd
- is gemeerd
- zijn gemeerd
- zijn gemeerd
- zijn gemeerd
diversen
- meer!
- meert!
- gemeerd
- merend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for meren:
Related Words for "meren":
Wiktionary Translations for meren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• meren | → anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen | ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir. |
• meren | → anschließen | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |