Dutch
Detailed Translations for nazien from Dutch to German
nazien:
-
nazien (nakijken)
nachschauen; nachsehen; überprüfen; sich kümmern um-
nachschauen verb
-
sich kümmern um verb (kümmere mich um, kümmerst dich um, kümmert sich um, kümmerte sich um, kümmertet euch um, sich gekümmert)
-
Conjugations for nazien:
o.t.t.
- zie na
- ziet na
- ziet na
- zien na
- zien na
- zien na
o.v.t.
- zag na
- zag na
- zag na
- zagen na
- zagen na
- zagen na
v.t.t.
- heb nagezien
- hebt nagezien
- heeft nagezien
- hebben nagezien
- hebben nagezien
- hebben nagezien
v.v.t.
- had nagezien
- had nagezien
- had nagezien
- hadden nagezien
- hadden nagezien
- hadden nagezien
o.t.t.t.
- zal nazien
- zult nazien
- zal nazien
- zullen nazien
- zullen nazien
- zullen nazien
o.v.t.t.
- zou nazien
- zou nazien
- zou nazien
- zouden nazien
- zouden nazien
- zouden nazien
en verder
- ben nagezien
- bent nagezien
- is nagezien
- zijn nagezien
- zijn nagezien
- zijn nagezien
diversen
- zie na!
- ziet na!
- nagezien
- naziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for nazien:
Verb | Related Translations | Other Translations |
nachschauen | nakijken; nazien | |
nachsehen | nakijken; nazien | controleren; examineren; iets opzoeken; narekenen; naslaan; natellen; nazoeken; opzoeken; overhoren; testen; toetsen |
sich kümmern um | nakijken; nazien | |
überprüfen | nakijken; nazien | beproeven; checken; controleren; examineren; herkeuren; heronderzoeken; hervormen; herzien; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; natrekken; onderzoeken; overhoren; reformeren; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; valideren; verifiëren; vorsen |