Verb | Related Translations | Other Translations |
einsinken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken
|
einstürzen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken
|
fallen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken
|
herunterrutschen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afdalen; eraf glijden; kelderen; naar beneden glijden; naarbeneden glijden; neerglijden; omlaagglijden; zakken
|
senken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afprijzen; doordrenken; impregneren; kelderen; lager maken; reduceren; verlagen; verminderen; zakken
|
sichsenken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
uitbuiken; uitzakken
|
sickern
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afdruipen; doorlekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; in straaltjes afdruipen; kelderen; sijpelen; uitdruppelen; wegdruppelen; wegsijpelen; zakken
|
sinken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; kelderen; lager worden; minder worden; neergaan; opruimen; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zakken
|
umkommen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; inslapen; kapotgaan; omkomen; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; vallen; verhongeren; verongelukken; verrekken; wegvallen
|
untergehen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
bezwijken; de weg kwijtraken; doorleven; doorstaan; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten onder gaan; ten ondergaan; verdragen; verduren; verdwalen; vergaan; verkeerd gaan; verkeerd lopen; verongelukken; verteren
|
versenken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
doen zinken; galvaniseren; kelderen; verzinken; zakken
|
versinken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; kelderen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken
|