Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. opbellen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for opbel from Dutch to German

opbellen:

opbellen verb (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)

  1. opbellen (bellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
    anrufen; telefonieren
    • anrufen verb (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
    • telefonieren verb (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)

Conjugations for opbellen:

o.t.t.
  1. bel op
  2. belt op
  3. belt op
  4. bellen op
  5. bellen op
  6. bellen op
o.v.t.
  1. belde op
  2. belde op
  3. belde op
  4. belden op
  5. belden op
  6. belden op
v.t.t.
  1. heb opgebeld
  2. hebt opgebeld
  3. heeft opgebeld
  4. hebben opgebeld
  5. hebben opgebeld
  6. hebben opgebeld
v.v.t.
  1. had opgebeld
  2. had opgebeld
  3. had opgebeld
  4. hadden opgebeld
  5. hadden opgebeld
  6. hadden opgebeld
o.t.t.t.
  1. zal opbellen
  2. zult opbellen
  3. zal opbellen
  4. zullen opbellen
  5. zullen opbellen
  6. zullen opbellen
o.v.t.t.
  1. zou opbellen
  2. zou opbellen
  3. zou opbellen
  4. zouden opbellen
  5. zouden opbellen
  6. zouden opbellen
en verder
  1. ben opgebeld
  2. bent opgebeld
  3. is opgebeld
  4. zijn opgebeld
  5. zijn opgebeld
  6. zijn opgebeld
diversen
  1. bel op!
  2. belt op!
  3. opgebeld
  4. opbellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opbellen [znw.] noun

  1. opbellen (bellen)
    Anrufen

Translation Matrix for opbellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anrufen bellen; opbellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Anrufen Kies; Nummer kiezen
anrufen bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen aanroepen; bellen; door de telefoon praten; inroepen; inviteren; overgaan; praaien; telefoneren
telefonieren bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen bellen; bezet zijn; door de telefoon praten; in gesprek zijn; telefoneren
- bellen; telefoneren

Synonyms for "opbellen":


Related Definitions for "opbellen":

  1. door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten1
    • kan ik hier opbellen?1

Wiktionary Translations for opbellen:

opbellen
verb
  1. iemand telefonisch proberen te bereiken
opbellen
  1. (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
  2. (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te

Cross Translation:
FromToVia
opbellen anrufen; anbimmeln; durchrufen; antelefonieren; anbellen; telefonieren; anläuten; anklingeln; aufringen call — to contact by telephone
opbellen anrufen ring — to telephone someone
opbellen rufen appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.