Dutch
Detailed Translations for puf from Dutch to German
puf:
-
de puf (daadkracht; momentum; esprit; energie; werklust; kracht; aandrift; fut)
die Leistungsfähigkeit; die Arbeitsfähigkeit; die Kraft; die Tatkraft; die Arbeitskraft; die Feurigkeit; die Schneidigkeit; die Energie; die Triebkraft; die Spannkraft; die Seele; die Hektik; die Inbrunst; die Arbeitslust
Translation Matrix for puf:
Related Words for "puf":
puffen:
Conjugations for puffen:
o.t.t.
- puf
- puft
- puft
- puffen
- puffen
- puffen
o.v.t.
- pufte
- pufte
- pufte
- puften
- puften
- puften
v.t.t.
- heb gepuft
- hebt gepuft
- heeft gepuft
- hebben gepuft
- hebben gepuft
- hebben gepuft
v.v.t.
- had gepuft
- had gepuft
- had gepuft
- hadden gepuft
- hadden gepuft
- hadden gepuft
o.t.t.t.
- zal puffen
- zult puffen
- zal puffen
- zullen puffen
- zullen puffen
- zullen puffen
o.v.t.t.
- zou puffen
- zou puffen
- zou puffen
- zouden puffen
- zouden puffen
- zouden puffen
diversen
- puf!
- puft!
- gepuft
- puffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for puffen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hecheln | blazen; hijgen; puffen | |
keuchen | blazen; hijgen; puffen | buiten adem zijn; een loopneus hebben; hijgen; zwaar ademhalen |
schnaufen | blazen; hijgen; puffen | een loopneus hebben; een snuif nemen; hijgen; hinniken; insnuiven; opsnuiven; paardegeluid maken; snuiven; zwaar ademhalen |