Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. reutelen:


Dutch

Detailed Translations for reutelen from Dutch to German

reutelen:

reutelen verb (reutel, reutelt, reutelde, reutelden, gereuteld)

  1. reutelen (rochelen)
    rasseln; röcheln
    • rasseln verb (rassele, rasselst, rasselt, rasselte, rasseltet, gerasselt)
    • röcheln verb (röchele, röchelst, röchelt, röchelte, röcheltet, geröchelt)

Conjugations for reutelen:

o.t.t.
  1. reutel
  2. reutelt
  3. reutelt
  4. reutelen
  5. reutelen
  6. reutelen
o.v.t.
  1. reutelde
  2. reutelde
  3. reutelde
  4. reutelden
  5. reutelden
  6. reutelden
v.t.t.
  1. heb gereuteld
  2. hebt gereuteld
  3. heeft gereuteld
  4. hebben gereuteld
  5. hebben gereuteld
  6. hebben gereuteld
v.v.t.
  1. had gereuteld
  2. had gereuteld
  3. had gereuteld
  4. hadden gereuteld
  5. hadden gereuteld
  6. hadden gereuteld
o.t.t.t.
  1. zal reutelen
  2. zult reutelen
  3. zal reutelen
  4. zullen reutelen
  5. zullen reutelen
  6. zullen reutelen
o.v.t.t.
  1. zou reutelen
  2. zou reutelen
  3. zou reutelen
  4. zouden reutelen
  5. zouden reutelen
  6. zouden reutelen
diversen
  1. reutel!
  2. reutelt!
  3. gereuteld
  4. reutelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for reutelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
rasseln reutelen; rochelen aanmodderen; de trom roeren; kletteren; prutsen; rammelen; roffelen; rommelen; trommelen
röcheln reutelen; rochelen