Dutch
Detailed Translations for saust from Dutch to German
sausen:
Conjugations for sausen:
o.t.t.
- saus
- saust
- saust
- sausen
- sausen
- sausen
o.v.t.
- sauste
- sauste
- sauste
- sausten
- sausten
- sausten
v.t.t.
- heb gesaust
- hebt gesaust
- heeft gesaust
- hebben gesaust
- hebben gesaust
- hebben gesaust
v.v.t.
- had gesaust
- had gesaust
- had gesaust
- hadden gesaust
- hadden gesaust
- hadden gesaust
o.t.t.t.
- zal sausen
- zult sausen
- zal sausen
- zullen sausen
- zullen sausen
- zullen sausen
o.v.t.t.
- zou sausen
- zou sausen
- zou sausen
- zouden sausen
- zouden sausen
- zouden sausen
en verder
- ben gesaust
- bent gesaust
- is gesaust
- zijn gesaust
- zijn gesaust
- zijn gesaust
diversen
- saus!
- saust!
- gesaust
- sausend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for sausen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
kalken | kalken; sausen; witten | bepleisteren; kalken; kladden; pleisteren; stukadoren; van pleister voorzien |
streichen | kalken; sausen; witten | afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; beschilderen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorstrepen; in tweeën houwen; intrekken; klieven; kloven; lakken; nietig verklaren; omzwerven; schilderen; verven; vioolspelen; zwerven |
tünchen | kalken; sausen; witten | kalken; kladden |