Summary
Dutch
Detailed Translations for smeul from Dutch to German
smeulen:
Conjugations for smeulen:
o.t.t.
- smeul
- smeult
- smeult
- smeulen
- smeulen
- smeulen
o.v.t.
- smeulde
- smeulde
- smeulde
- smeulden
- smeulden
- smeulden
v.t.t.
- heb gesmeuld
- hebt gesmeuld
- heeft gesmeuld
- hebben gesmeuld
- hebben gesmeuld
- hebben gesmeuld
v.v.t.
- had gesmeuld
- had gesmeuld
- had gesmeuld
- hadden gesmeuld
- hadden gesmeuld
- hadden gesmeuld
o.t.t.t.
- zal smeulen
- zult smeulen
- zal smeulen
- zullen smeulen
- zullen smeulen
- zullen smeulen
o.v.t.t.
- zou smeulen
- zou smeulen
- zou smeulen
- zouden smeulen
- zouden smeulen
- zouden smeulen
en verder
- ben gesmeuld
- bent gesmeuld
- is gesmeuld
- zijn gesmeuld
- zijn gesmeuld
- zijn gesmeuld
diversen
- smeul!
- smeult!
- gesmeuld
- smeulend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for smeulen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
glühen | gloeien; nasmeulen; smeulen | eten opwarmen; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; onderscheiden; opwarmen; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; verhitten; verwarmen; warm maken |
schmoren | gloeien; nasmeulen; smeulen | doven; iem. verstikken; op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; stoven; sudderen; uitblussen; uitdoven |
sieden | gloeien; nasmeulen; smeulen | aan de kook raken; koken van woede; kookpunt bereiken; zieden |