Dutch
Detailed Translations for souffleren from Dutch to German
souffleren:
-
souffleren (influisteren; ingeven)
raten; vorschlagen; anregen; eingeben; antreiben; nötigen; prophezeien; vorhersagen; suggerieren; vorsagen; zuraten; forttreiben; einflüstern; aufjagen; vorsichhertreiben; soufflieren; einhelfen; vorwärtstreiben-
einflüstern verb (flüstere ein, flüsterst ein, flüstert ein, flüsterte ein, flüstertet ein, eingeflüstert)
-
vorsichhertreiben verb
-
vorwärtstreiben verb
Conjugations for souffleren:
o.t.t.
- souffleer
- souffleert
- souffleert
- souffleren
- souffleren
- souffleren
o.v.t.
- souffleerde
- souffleerde
- souffleerde
- souffleerden
- souffleerden
- souffleerden
v.t.t.
- heb gesouffleerd
- hebt gesouffleerd
- heeft gesouffleerd
- hebben gesouffleerd
- hebben gesouffleerd
- hebben gesouffleerd
v.v.t.
- had gesouffleerd
- had gesouffleerd
- had gesouffleerd
- hadden gesouffleerd
- hadden gesouffleerd
- hadden gesouffleerd
o.t.t.t.
- zal souffleren
- zult souffleren
- zal souffleren
- zullen souffleren
- zullen souffleren
- zullen souffleren
o.v.t.t.
- zou souffleren
- zou souffleren
- zou souffleren
- zouden souffleren
- zouden souffleren
- zouden souffleren
en verder
- ben gesouffleerd
- bent gesouffleerd
- is gesouffleerd
- zijn gesouffleerd
- zijn gesouffleerd
- zijn gesouffleerd
diversen
- souffleer!
- souffleert!
- gesouffleerd
- soufflerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze