Dutch

Detailed Translations for splitst from Dutch to German

splitsen:

splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)

  1. splitsen (uitsplitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    scheiden; aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln
    • scheiden verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • splissen verb (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • spleißen verb (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)
    • abkoppeln verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loskoppeln verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  2. splitsen (opsplitsen; delen; opdelen)
    teilen; aufteilen; scheiden; dividieren; trennen; gliedern; aufgliedern
    • teilen verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • aufteilen verb (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)
    • scheiden verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • dividieren verb (dividiere, dividierst, dividiert, dividierte, dividiertet, dividiert)
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • gliedern verb (gliedre, gliederst, gliedert, gliederte, gliedertet, gegliedert)
    • aufgliedern verb (gliedere auf, gliederst auf, gliedert auf, gliederte auf, gliedertet auf, aufgegliedert)
  3. splitsen (separeren; scheiden; afscheiden; afzonderen; afsplitsen)
    scheiden; separieren; trennen; absondern; abspalten
    • scheiden verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • separieren verb (separiere, separierst, separiert, separierte, separiertet, separiert)
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • absondern verb (absondere, absonderst, absondert, absonderte, absondertet, abgesondert)
    • abspalten verb (spalte ab, spaltest ab, spaltet ab, spaltete ab, spaltetet ab, abgespaltet)
  4. splitsen (uiteensplijten; kloven; splijten; klieven)
    spleißen; splissen; zerhacken
    • spleißen verb (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)
    • splissen verb (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)
    • zerhacken verb (zerhacke, zerhackst, zerhackt, zerhackte, zerhacktet, zerhackt)
  5. splitsen (scheiden; uit elkaar halen; uiteenhalen)
    scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
    • scheiden verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • zerlegen verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • teilen verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • abreißen verb (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • entkoppeln verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • losreißen verb (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • wegreißen verb
    • loskoppeln verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  6. splitsen
    teilen
    • teilen verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
  7. splitsen
    die Trennung

Conjugations for splitsen:

o.t.t.
  1. splits
  2. splitst
  3. splitst
  4. splitsen
  5. splitsen
  6. splitsen
o.v.t.
  1. splitsde
  2. splitsde
  3. splitsde
  4. splitsden
  5. splitsden
  6. splitsden
v.t.t.
  1. heb gesplitst
  2. hebt gesplitst
  3. heeft gesplitst
  4. hebben gesplitst
  5. hebben gesplitst
  6. hebben gesplitst
v.v.t.
  1. had gesplitst
  2. had gesplitst
  3. had gesplitst
  4. hadden gesplitst
  5. hadden gesplitst
  6. hadden gesplitst
o.t.t.t.
  1. zal splitsen
  2. zult splitsen
  3. zal splitsen
  4. zullen splitsen
  5. zullen splitsen
  6. zullen splitsen
o.v.t.t.
  1. zou splitsen
  2. zou splitsen
  3. zou splitsen
  4. zouden splitsen
  5. zouden splitsen
  6. zouden splitsen
en verder
  1. ben gesplitst
  2. bent gesplitst
  3. is gesplitst
  4. zijn gesplitst
  5. zijn gesplitst
  6. zijn gesplitst
diversen
  1. splits!
  2. splitst!
  3. gesplitst
  4. splitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for splitsen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Trennung splitsen afscheiding; afsplitsing; afzondering; beschot; breken; isolering; ontwarring; scheiding; schifting; schot; segregatie; selectie; tussenmuur; tussenschot; verbreking
VerbRelated TranslationsOther Translations
abkoppeln loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
abreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
absondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
abspalten afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
aufgliedern delen; opdelen; opsplitsen; splitsen onderverdelen
aufteilen delen; opdelen; opsplitsen; splitsen desintegreren; kraken; losbreken; openbreken; uit elkaar vallen; uiteenvallen
aus einander spleißen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
dividieren delen; opdelen; opsplitsen; splitsen
entkoppeln scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; detacheren; eruitstappen; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; scheiden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
gliedern delen; opdelen; opsplitsen; splitsen indexeren; onderverdelen; ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken; van indexnummers voorzien
loskoppeln loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
losreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen losrukken; losscheuren; lostrekken
scheiden afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; ontrafelen; ontwarren; opheffen; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen
separieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
spleißen klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven
splissen klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven
teilen delen; opdelen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitdelen; uitreiken; verdelen
trennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
wegreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten; wegrukken
zerhacken klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten stukhakken
zerlegen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zerreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verbreken; verbrijzelen; verscheuren
- scheiden

Synonyms for "splitsen":


Antonyms for "splitsen":


Related Definitions for "splitsen":

  1. in delen uiteen gaan1
    • de weg splitst zich hier in twee wegen1
  2. ze niet samen laten blijven1
    • de groep werd in tweeën gesplitst1

Wiktionary Translations for splitsen:

splitsen
verb
  1. in twee of meer delen uiteen gaan
  2. in twee of meer delen opdelen

Cross Translation:
FromToVia
splitsen Kernspaltung fission — process of splitting an atom
splitsen spalten split — divide along a more or less straight line
splitsen teilen; zerlegen; dividieren; einteilen; gliedern; verteilen; zerteilen; aufteilen diviserséparer en parties, morceler, fractionner.
splitsen dividieren; teilen; einteilen; gliedern; verteilen; zerlegen; zerteilen; aufteilen; absetzen; umsetzen; belasten; debitieren débitervendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
splitsen dividieren; teilen; einteilen; gliedern; verteilen; zerlegen; zerteilen; aufteilen partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.