Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. toesnauwen:


Dutch

Detailed Translations for toesnauwen from Dutch to German

toesnauwen:

toesnauwen verb (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)

  1. toesnauwen (toebijten; happen; toehappen; dichtbijten)
    beißen; anbeißen; zubeißen
    • beißen verb (beiße, beißt, biß, bißt, beißen)
    • anbeißen verb (beiße an, beißt an, bißt an, angebissen)
    • zubeißen verb (beiße zu, beißt zu, biß zu, bißt zu, zugebissen)
  2. toesnauwen (snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
    anschnauzen; anfahren
    • anschnauzen verb (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)
    • anfahren verb (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)

Conjugations for toesnauwen:

o.t.t.
  1. snauw toe
  2. snauwt toe
  3. snauwt toe
  4. snauwen toe
  5. snauwen toe
  6. snauwen toe
o.v.t.
  1. snauwde toe
  2. snauwde toe
  3. snauwde toe
  4. snauwden toe
  5. snauwden toe
  6. snauwden toe
v.t.t.
  1. heb toegesnauwd
  2. hebt toegesnauwd
  3. heeft toegesnauwd
  4. hebben toegesnauwd
  5. hebben toegesnauwd
  6. hebben toegesnauwd
v.v.t.
  1. had toegesnauwd
  2. had toegesnauwd
  3. had toegesnauwd
  4. hadden toegesnauwd
  5. hadden toegesnauwd
  6. hadden toegesnauwd
o.t.t.t.
  1. zal toesnauwen
  2. zult toesnauwen
  3. zal toesnauwen
  4. zullen toesnauwen
  5. zullen toesnauwen
  6. zullen toesnauwen
o.v.t.t.
  1. zou toesnauwen
  2. zou toesnauwen
  3. zou toesnauwen
  4. zouden toesnauwen
  5. zouden toesnauwen
  6. zouden toesnauwen
en verder
  1. ben toegesnauwd
  2. bent toegesnauwd
  3. is toegesnauwd
  4. zijn toegesnauwd
  5. zijn toegesnauwd
  6. zijn toegesnauwd
diversen
  1. snauw toe!
  2. snauwt toe!
  3. toegesnauwd
  4. toesnauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for toesnauwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anbeißen dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen aanbijten; aanvreten
anfahren afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen aanvaren; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; uitsliepen; uitvallen tegen
anschnauzen afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen afsnauwen; grauwen; snauwen; uitsliepen; uitvallen tegen; uitvaren tegen
beißen dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen inetsen
zubeißen dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen