Dutch
Detailed Translations for uitbetalen from Dutch to German
uitbetalen:
-
uitbetalen
ausbezahlen-
ausbezahlen verb
-
Conjugations for uitbetalen:
o.t.t.
- betaal uit
- betaalt uit
- betaalt uit
- betalen uit
- betalen uit
- betalen uit
o.v.t.
- betaalde uit
- betaalde uit
- betaalde uit
- betaalden uit
- betaalden uit
- betaalden uit
v.t.t.
- heb uitbetaald
- hebt uitbetaald
- heeft uitbetaald
- hebben uitbetaald
- hebben uitbetaald
- hebben uitbetaald
v.v.t.
- had uitbetaald
- had uitbetaald
- had uitbetaald
- hadden uitbetaald
- hadden uitbetaald
- hadden uitbetaald
o.t.t.t.
- zal uitbetalen
- zult uitbetalen
- zal uitbetalen
- zullen uitbetalen
- zullen uitbetalen
- zullen uitbetalen
o.v.t.t.
- zou uitbetalen
- zou uitbetalen
- zou uitbetalen
- zouden uitbetalen
- zouden uitbetalen
- zouden uitbetalen
en verder
- ben uitbetaald
- bent uitbetaald
- is uitbetaald
- zijn uitbetaald
- zijn uitbetaald
- zijn uitbetaald
diversen
- betaal uit!
- betaalt uit!
- uitbetaald
- uitbetalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitbetalen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausbezahlen | uitbetalen |
Wiktionary Translations for uitbetalen:
External Machine Translations: