Dutch
Detailed Translations for uiteengaan from Dutch to German
uiteengaan:
-
uiteengaan (uitsplitsen; splitsen; scheiden; loskoppelen; uit elkaar halen)
-
uiteengaan (uit elkaar gaan; scheiden; van elkaar gaan)
scheiden; auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben-
auseinandergehen verb (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
-
auseinanderstieben verb (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)
Conjugations for uiteengaan:
o.t.t.
- ga uiteen
- gaat uiteen
- gaat uiteen
- gaan uiteen
- gaan uiteen
- gaan uiteen
o.v.t.
- ging uiteen
- ging uiteen
- ging uiteen
- gingen uiteen
- gingen uiteen
- gingen uiteen
v.t.t.
- ben uiteengegaan
- bent uiteengegaan
- is uiteengegaan
- zijn uiteengegaan
- zijn uiteengegaan
- zijn uiteengegaan
v.v.t.
- was uiteengegaan
- was uiteengegaan
- was uiteengegaan
- waren uiteengegaan
- waren uiteengegaan
- waren uiteengegaan
o.t.t.t.
- zal uiteengaan
- zult uiteengaan
- zal uiteengaan
- zullen uiteengaan
- zullen uiteengaan
- zullen uiteengaan
o.v.t.t.
- zou uiteengaan
- zou uiteengaan
- zou uiteengaan
- zouden uiteengaan
- zouden uiteengaan
- zouden uiteengaan
diversen
- ga uiteen!
- gat uiteen!
- uiteengegaan
- uiteengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uiteengaan