Summary
Dutch to German: more detail...
- uitgegleden:
- uitglijden:
-
Wiktionary:
- uitglijden → ausrutschen, ausgleiten
- uitglijden → ausrutschen, gleiten, glitschen, rutschen
Dutch
Detailed Translations for uitgegleden from Dutch to German
uitgegleden:
-
uitgegleden (geslipt)
Translation Matrix for uitgegleden:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ausgerutscht | geslipt; uitgegleden | weggeslipt |
uitglijden:
-
uitglijden (slippen)
rutschen; glitschen; gleiten; ausrutschen; schlittern; ausgleiten-
ausrutschen verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
-
uitglijden (onderuitgaan; uitschuiven; slippen; uitglibberen; wegschieten; uitschieten)
ausrutschen; glitschen; fallen; rutschen-
ausrutschen verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
-
Conjugations for uitglijden:
o.t.t.
- glij uit
- glijt uit
- glijt uit
- glijen uit
- glijen uit
- glijen uit
o.v.t.
- glee uit
- glee uit
- glee uit
- gleeen uit
- gleeen uit
- gleeen uit
v.t.t.
- ben uitgegleden
- bent uitgegleden
- is uitgegleden
- zijn uitgegleden
- zijn uitgegleden
- zijn uitgegleden
v.v.t.
- was uitgegleden
- was uitgegleden
- was uitgegleden
- waren uitgegleden
- waren uitgegleden
- waren uitgegleden
o.t.t.t.
- zal uitglijden
- zult uitglijden
- zal uitglijden
- zullen uitglijden
- zullen uitglijden
- zullen uitglijden
o.v.t.t.
- zou uitglijden
- zou uitglijden
- zou uitglijden
- zouden uitglijden
- zouden uitglijden
- zouden uitglijden
diversen
- glij uit!
- glijt uit!
- uitgegleden
- uitglijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitglijden
-
uitglijden (wegglijden)
Translation Matrix for uitglijden:
Wiktionary Translations for uitglijden:
uitglijden
Cross Translation:
verb
-
door glijden ten val komen
- uitglijden → ausrutschen; ausgleiten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitglijden | → ausrutschen | ↔ slide — to lose balance |
• uitglijden | → ausrutschen | ↔ slip — to lose one's traction |
• uitglijden | → gleiten; glitschen; rutschen | ↔ glisser — Se mettre en mouvement, comme couler sur une surface lisse ou le long d’un autre corps. |