Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitgillen:


Dutch

Detailed Translations for uitgillend from Dutch to German

uitgillen:

uitgillen verb (gil uit, gilt uit, gilde uit, gilden uit, uitgegild)

  1. uitgillen (uitkrijsen)
    herausschreien
    • herausschreien verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  2. uitgillen (uitschreeuwen; uitroepen; uitbrullen; uitkrijsen)
    aufschreien; brüllen; kreischen; herausschreien
    • brüllen verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen verb (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
    • herausschreien verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)

Conjugations for uitgillen:

o.t.t.
  1. gil uit
  2. gilt uit
  3. gilt uit
  4. gillen uit
  5. gillen uit
  6. gillen uit
o.v.t.
  1. gilde uit
  2. gilde uit
  3. gilde uit
  4. gilden uit
  5. gilden uit
  6. gilden uit
v.t.t.
  1. heb uitgegild
  2. hebt uitgegild
  3. heeft uitgegild
  4. hebben uitgegild
  5. hebben uitgegild
  6. hebben uitgegild
v.v.t.
  1. had uitgegild
  2. had uitgegild
  3. had uitgegild
  4. hadden uitgegild
  5. hadden uitgegild
  6. hadden uitgegild
o.t.t.t.
  1. zal uitgillen
  2. zult uitgillen
  3. zal uitgillen
  4. zullen uitgillen
  5. zullen uitgillen
  6. zullen uitgillen
o.v.t.t.
  1. zou uitgillen
  2. zou uitgillen
  3. zou uitgillen
  4. zouden uitgillen
  5. zouden uitgillen
  6. zouden uitgillen
en verder
  1. ben uitgegild
  2. bent uitgegild
  3. is uitgegild
  4. zijn uitgegild
  5. zijn uitgegild
  6. zijn uitgegild
diversen
  1. gil uit!
  2. gilt uit!
  3. uitgegild
  4. uitgillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitgillen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufschreien uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
brüllen uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
herausschreien uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
kreischen uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen brullen; huilen; janken; krijsen; roepen