Dutch
Detailed Translations for uitkrijsen from Dutch to German
uitkrijsen:
-
uitkrijsen (uitgillen)
herausschreien-
herausschreien verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
-
-
uitkrijsen (uitschreeuwen; uitroepen; uitgillen; uitbrullen)
aufschreien; brüllen; kreischen; herausschreien-
aufschreien verb
-
herausschreien verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
-
Conjugations for uitkrijsen:
o.t.t.
- krijs uit
- krijst uit
- krijst uit
- krijsen uit
- krijsen uit
- krijsen uit
o.v.t.
- krijste uit
- krijste uit
- krijste uit
- krijsten uit
- krijsten uit
- krijsten uit
v.t.t.
- heb uitgekrijst
- hebt uitgekrijst
- heeft uitgekrijst
- hebben uitgekrijst
- hebben uitgekrijst
- hebben uitgekrijst
v.v.t.
- had uitgekrijst
- had uitgekrijst
- had uitgekrijst
- hadden uitgekrijst
- hadden uitgekrijst
- hadden uitgekrijst
o.t.t.t.
- zal uitkrijsen
- zult uitkrijsen
- zal uitkrijsen
- zullen uitkrijsen
- zullen uitkrijsen
- zullen uitkrijsen
o.v.t.t.
- zou uitkrijsen
- zou uitkrijsen
- zou uitkrijsen
- zouden uitkrijsen
- zouden uitkrijsen
- zouden uitkrijsen
en verder
- ben uitgekrijst
- bent uitgekrijst
- is uitgekrijst
- zijn uitgekrijst
- zijn uitgekrijst
- zijn uitgekrijst
diversen
- krijs uit!
- krijst uit!
- uitgekrijst
- uitkreisend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitkrijsen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aufschreien | uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen | |
brüllen | uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen | blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn |
herausschreien | uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen | blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen |
kreischen | uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen | brullen; huilen; janken; krijsen; roepen |