Dutch
Detailed Translations for uitplunderen from Dutch to German
uitplunderen:
-
uitplunderen (plunderen; leegplunderen; roven)
rauben; stehlen; ausrauben; plündern; ausplündern-
ausplündern verb (plündere aus, plünderst aus, plündert aus, plünderte aus, plündertet aus, ausgeplündert)
-
uitplunderen (uitschudden)
ausrauben; ausplündern-
ausplündern verb (plündere aus, plünderst aus, plündert aus, plünderte aus, plündertet aus, ausgeplündert)
Conjugations for uitplunderen:
o.t.t.
- plunder uit
- plundert uit
- plundert uit
- plunderen uit
- plunderen uit
- plunderen uit
o.v.t.
- plunderde uit
- plunderde uit
- plunderde uit
- plunderden uit
- plunderden uit
- plunderden uit
v.t.t.
- heb uitgeplunderd
- hebt uitgeplunderd
- heeft uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
- hebben uitgeplunderd
v.v.t.
- had uitgeplunderd
- had uitgeplunderd
- had uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
- hadden uitgeplunderd
o.t.t.t.
- zal uitplunderen
- zult uitplunderen
- zal uitplunderen
- zullen uitplunderen
- zullen uitplunderen
- zullen uitplunderen
o.v.t.t.
- zou uitplunderen
- zou uitplunderen
- zou uitplunderen
- zouden uitplunderen
- zouden uitplunderen
- zouden uitplunderen
en verder
- ben uitgeplunderd
- bent uitgeplunderd
- is uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
- zijn uitgeplunderd
diversen
- plunder uit!
- plundert uit!
- uitgeplunderd
- uitplunderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze