Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitschieten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitschieten from Dutch to German

uitschieten:

uitschieten verb (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)

  1. uitschieten (uitschieten plantkunde; spruiten)
    sprießen; sein; stammen; entkeimen; ausschießen
    • sprießen verb (sprieße, sprießt, sproß, sprosset, gesprossen)
    • sein verb (bin, bist, ist, war, wart, gewesen)
    • stammen verb (stamme, stammst, stammt, stammte, stammtet, gestammt)
    • entkeimen verb (entkeime, entkeimst, entkeimt, entkeimte, entkeimtet, entkeimt)
    • ausschießen verb (schieße aus, schießt aus, schoß aus, schoßt aus, ausgeschossen)
  2. uitschieten (onderuitgaan; uitschuiven; slippen; )
    ausrutschen; glitschen; fallen; rutschen
    • ausrutschen verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
    • glitschen verb (glitsche, glitschst, glitscht, glitschte, glitschtet, geglitscht)
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • rutschen verb (rutsche, rutschest, rutscht, rutschte, rutschtet, gerutscht)

Conjugations for uitschieten:

o.t.t.
  1. schiet uit
  2. schiet uit
  3. schiet uit
  4. schieten uit
  5. schieten uit
  6. schieten uit
o.v.t.
  1. schoot uit
  2. schoot uit
  3. schoot uit
  4. schoten uit
  5. schoten uit
  6. schoten uit
v.t.t.
  1. ben uitgeschoten
  2. bent uitgeschoten
  3. is uitgeschoten
  4. zijn uitgeschoten
  5. zijn uitgeschoten
  6. zijn uitgeschoten
v.v.t.
  1. was uitgeschoten
  2. was uitgeschoten
  3. was uitgeschoten
  4. waren uitgeschoten
  5. waren uitgeschoten
  6. waren uitgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal uitschieten
  2. zult uitschieten
  3. zal uitschieten
  4. zullen uitschieten
  5. zullen uitschieten
  6. zullen uitschieten
o.v.t.t.
  1. zou uitschieten
  2. zou uitschieten
  3. zou uitschieten
  4. zouden uitschieten
  5. zouden uitschieten
  6. zouden uitschieten
diversen
  1. schiet uit!
  2. schiet uit!
  3. uitgeschoten
  4. uitschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitschieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
rutschen slippen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausrutschen onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten blunderen; floepen; glippen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; slippen; ten val komen; uitglijden; vallen; wegglippen
ausschießen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde
entkeimen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde oprijzen; rijzen; spruiten; voortspruiten
fallen onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; ten val komen; vallen; vervallen; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
glitschen onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten afglijden; aftakelen; afzakken; blunderen; floepen; glibberen; glijden; glippen; inzinken; roetsjen; slippen; uitglijden; vervallen; wegglijden; wegglippen; wegzinken
rutschen onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten floepen; glibberen; glijden; glippen; roetsjen; slippen; uitglijden; wegglippen
sein spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde behoren bij; behoren tot; toebehoren aan; zijn; zijn van
sprießen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde spruiten; voortspruiten
stammen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen

Wiktionary Translations for uitschieten:

uitschieten
verb
  1. Seemannssprache: ein Tau, eine Kette kontrolliert ablaufen lassen, um Lasten, Segel, Anker und dergleichen herunterzulassen

Related Translations for uitschieten