Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitzagen:
  2. uitzien:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitzagen from Dutch to German

uitzagen:

uitzagen verb (zaag uit, zaagt uit, zaagde uit, zaagden uit, uitgezaagd)

  1. uitzagen
    aussägen
    • aussägen verb (säge aus, sägst aus, sägt aus, sägte aus, sägtet aus, ausgesägt)

Conjugations for uitzagen:

o.t.t.
  1. zaag uit
  2. zaagt uit
  3. zaagt uit
  4. zagen uit
  5. zagen uit
  6. zagen uit
o.v.t.
  1. zaagde uit
  2. zaagde uit
  3. zaagde uit
  4. zaagden uit
  5. zaagden uit
  6. zaagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgezaagd
  2. hebt uitgezaagd
  3. heeft uitgezaagd
  4. hebben uitgezaagd
  5. hebben uitgezaagd
  6. hebben uitgezaagd
v.v.t.
  1. had uitgezaagd
  2. had uitgezaagd
  3. had uitgezaagd
  4. hadden uitgezaagd
  5. hadden uitgezaagd
  6. hadden uitgezaagd
o.t.t.t.
  1. zal uitzagen
  2. zult uitzagen
  3. zal uitzagen
  4. zullen uitzagen
  5. zullen uitzagen
  6. zullen uitzagen
o.v.t.t.
  1. zou uitzagen
  2. zou uitzagen
  3. zou uitzagen
  4. zouden uitzagen
  5. zouden uitzagen
  6. zouden uitzagen
en verder
  1. ben uitgezaagd
  2. bent uitgezaagd
  3. is uitgezaagd
  4. zijn uitgezaagd
  5. zijn uitgezaagd
  6. zijn uitgezaagd
diversen
  1. zaag uit!
  2. zaagt uit!
  3. uitgezaagd
  4. uitzagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzagen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aussägen uitzagen

uitzagen form of uitzien:

uitzien verb (zie uit, ziet uit, zag uit, zagen uit, uitgezien)

  1. uitzien (uitzien naar; uitkijken)

Conjugations for uitzien:

o.t.t.
  1. zie uit
  2. ziet uit
  3. ziet uit
  4. zien uit
  5. zien uit
  6. zien uit
o.v.t.
  1. zag uit
  2. zag uit
  3. zag uit
  4. zagen uit
  5. zagen uit
  6. zagen uit
v.t.t.
  1. heb uitgezien
  2. hebt uitgezien
  3. heeft uitgezien
  4. hebben uitgezien
  5. hebben uitgezien
  6. hebben uitgezien
v.v.t.
  1. had uitgezien
  2. had uitgezien
  3. had uitgezien
  4. hadden uitgezien
  5. hadden uitgezien
  6. hadden uitgezien
o.t.t.t.
  1. zal uitzien
  2. zult uitzien
  3. zal uitzien
  4. zullen uitzien
  5. zullen uitzien
  6. zullen uitzien
o.v.t.t.
  1. zou uitzien
  2. zou uitzien
  3. zou uitzien
  4. zouden uitzien
  5. zouden uitzien
  6. zouden uitzien
en verder
  1. ben uitgezien
  2. bent uitgezien
  3. is uitgezien
  4. zijn uitgezien
  5. zijn uitgezien
  6. zijn uitgezien
diversen
  1. zie uit!
  2. ziet uit!
  3. uitgezien
  4. uitziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aussehen nach uitkijken; uitzien; uitzien naar
- uitkijken

Synonyms for "uitzien":


Related Definitions for "uitzien":

  1. ernaar op zoek gaan1
    • ik zie uit naar een andere baan1
  2. het zien als je naar buiten kijkt1
    • deze kamer ziet uit op het meer1
  3. je erop verheugen1
    • ik zie uit naar de vakantie1

Wiktionary Translations for uitzien:

uitzien
verb
  1. een zekere aanblik hebben

Cross Translation:
FromToVia
uitzien schaut look — to face
uitzien aussehen; scheinen look — to appear, to seem
uitzien suchen; aussuchen chercher — Se donner du mouvement, du soin, de la peine pour découvrir quelqu’un ou quelque chose (Sens général)
uitzien verspotten; herumwitzeln; machen; scherzen raillerplaisanter quelqu’un ou quelque chose, lui parler ou en parler avec moquerie.