Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. vasttreden:


Dutch

Detailed Translations for vasttreden from Dutch to German

vasttreden:

vasttreden [znw.] noun

  1. vasttreden
    Antreten

vasttreden verb (treed vast, treedt vast, trad vast, traden vast, vastgetreden)

  1. vasttreden
    antreten; festtreten
    • antreten verb (trete an, trittst an, tritt an, trate an, tratet an, angetreten)
    • festtreten verb

Conjugations for vasttreden:

o.t.t.
  1. treed vast
  2. treedt vast
  3. treedt vast
  4. treden vast
  5. treden vast
  6. treden vast
o.v.t.
  1. trad vast
  2. trad vast
  3. trad vast
  4. traden vast
  5. traden vast
  6. traden vast
v.t.t.
  1. ben vastgetreden
  2. bent vastgetreden
  3. is vastgetreden
  4. zijn vastgetreden
  5. zijn vastgetreden
  6. zijn vastgetreden
v.v.t.
  1. was vastgetreden
  2. was vastgetreden
  3. was vastgetreden
  4. waren vastgetreden
  5. waren vastgetreden
  6. waren vastgetreden
o.t.t.t.
  1. zal vasttreden
  2. zult vasttreden
  3. zal vasttreden
  4. zullen vasttreden
  5. zullen vasttreden
  6. zullen vasttreden
o.v.t.t.
  1. zou vasttreden
  2. zou vasttreden
  3. zou vasttreden
  4. zouden vasttreden
  5. zouden vasttreden
  6. zouden vasttreden
diversen
  1. treed vast!
  2. treedt vast!
  3. vastgetreden
  4. vasttredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vasttreden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Antreten vasttreden aanvaarden; aanvaarding; acceptatie; accepteren; binnenkomst; entree; innerlijke aanvaarding; intocht; intrede
VerbRelated TranslationsOther Translations
antreten vasttreden aanstampen; aantreden; beginnen; intreden; inzetten; op gang komen; toetreden; vaststampen
festtreten vasttreden aanstampen; vaststampen