Summary
Dutch to German: more detail...
- waren:
- zijn:
-
Wiktionary:
- waren → umgehen
- waren → umgehen, Obst und Gemüse, bummeln, herumschweifen, irren, streifen, umherstreifen, vagieren
- zijn → sein, bestehen, geben, worden
- zijn → sein
- zijn → geben, sein, verantwortlich zeichnen, stattfinden, tragen, liegen, gehören, haben, seine, ihr, zu Kreuze kriechen, Kotau, ausreichen, genügen, es gibt, es
Dutch
Detailed Translations for waren from Dutch to German
waren:
-
de waren (koopwaar; handelswaar; goederen; waar)
-
waren (ronddwalen; dolen)
Conjugations for waren:
o.t.t.
- waar
- waart
- waart
- waren
- waren
- waren
o.v.t.
- waarde
- waarde
- waarde
- waarden
- waarden
- waarden
v.t.t.
- heb gewaard
- hebt gewaard
- heeft gewaard
- hebben gewaard
- hebben gewaard
- hebben gewaard
v.v.t.
- had gewaard
- had gewaard
- had gewaard
- hadden gewaard
- hadden gewaard
- hadden gewaard
o.t.t.t.
- zal waren
- zult waren
- zal waren
- zullen waren
- zullen waren
- zullen waren
o.v.t.t.
- zou waren
- zou waren
- zou waren
- zouden waren
- zouden waren
- zouden waren
diversen
- waar!
- waart!
- gewaard
- waardend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for waren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Güter | goederen; handelswaar; koopwaar; waar; waren | bezittingen; dingen; eigendommen; goederen; goedje; handelsgoederen; handelswaar; koopwaar; onroerende goederen; onroerende zaken; spullen; vastgoed; verbruiksgoederen; waar; zaakjes; zaken |
Handelsware | goederen; handelswaar; koopwaar; waar; waren | artikelen; goederen; handel; handelsartikel; handelsgoederen; handelsproduct; handelswaar; klandizie; koophandel; koopmansgoederen; koopwaar; nering; verbruiksgoederen; voorwerpen; waar |
Ware | goederen; handelswaar; koopwaar; waar; waren | artikel; basisproduct; ding; goed; goederen; handelsgoederen; handelswaar; item; koopwaar; object; product; verbruiksgoederen; voorwerp; zaak |
Verb | Related Translations | Other Translations |
herumirren | dolen; ronddwalen; waren | omzwerven; zwerven |
irren | dolen; ronddwalen; waren | afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; omzwerven; stranden; verkeerd lopen; zwerven |
Related Words for "waren":
Wiktionary Translations for waren:
waren
Cross Translation:
verb
waren
-
ronddwalen
- waren → umgehen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• waren | → Obst und Gemüse | ↔ produce — harvested agricultural goods collectively |
• waren | → bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren | ↔ errer — vaguer de côté et d’autre, aller çà et là. |
• waren | → bummeln; herumschweifen; irren; streifen; umherstreifen; vagieren | ↔ vaguer — errer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure. |
waren form of zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
sich befinden-
sich befinden verb (befinde mich, befindest dich, befindet sich, befand sich, befandet euch, sich befunden)
-
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
leben; besteht; dasein; existieren; fortbestehen-
besteht verb
-
fortbestehen verb (bestehe fort, bestehst fort, besteht fort, bestand fort, bestandet fort, fortbestanden)
-
zijn
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
Translation Matrix for zijn:
Related Words for "zijn":
Synonyms for "zijn":
Related Definitions for "zijn":
Wiktionary Translations for zijn:
zijn
Cross Translation:
verb
zijn
-
bestaan
-
zich bevinden.
- zijn → sein
-
gelijk zijn aan.
- zijn → sein
-
tot de groep behoren van
- zijn → sein
-
de eigenschap hebben.
- zijn → sein
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
- zijn → sein
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
-
derde persoon enkelvoud m/o
- zijn → sein
-
(in Verbindung mit es) existieren, da sein
-
Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
-
zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
-
existieren
-
eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
-
Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → sein | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → stattfinden | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → sein | ↔ be — exist |
• zijn | → sein | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → sein | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → sein | ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → tragen | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → liegen | ↔ bear — be in a specific direction |
• zijn | → gehören | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → sein; haben | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → seine; sein | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → ihr; sein | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → zu Kreuze kriechen; Kotau | ↔ kowtow — act submissively |
• zijn | → sein; seine | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → ausreichen; genügen | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → es gibt | ↔ there be — to exist |
• zijn | → es; geben | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → sein | ↔ être — Verbe |