Verb | Related Translations | Other Translations |
aufessen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
|
auffressen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
|
bunkern
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
|
einstecken
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
aannemen; aanvaarden; accepteren; afpakken; aftroggelen; bietsen; binnensteken; cadeau aannemen; gappen; grissen; inpikken; insteken; ontfutselen; op de bus doen; pikken; posten
|
fressen
|
binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
dineren; onbeschoft eten; onfatsoenlijk eten; oppeuzelen; opvreten; tafelen; uitgebreid eten; verorberen; verslinden; verzwelgen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten
|
futtern
|
binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten
|
genießen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
amuseren; bikken; dineren; eten; genieten; genot hebben van; lekker eten; naar binnen werken; oppeuzelen; opvreten; savoureren; smikkelen; smullen; tafelen; uitgebreid eten; verslinden; verzwelgen
|
hereinkriegen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
|
hineinstopfen
|
binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
bikken; binnenproppen; bunkeren; consumeren; eten; iemand instoppen; ineen duwen; inproppen; instoppen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proppen; schransen; schrokken; tegoed doen; toedekken; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen
|
hinunterschlingen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
|
hinunterschlucken
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophopen; opkroppen; oppeuzelen; opstapelen; opvreten; schransen; schrokken; slikken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
|
nehmen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
nemen; pakken
|
pfropfen
|
brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
ineen duwen; proppen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten
|
prassen
|
brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
|
schlemmen
|
brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
bikken; eten; lekker eten; naar binnen werken; savoureren; smikkelen; smullen; smullen van
|
schlingen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
deinen; golven; ineenvlechten; neerleggen; onderuit halen; opvreten; strengelen; verslinden; verzwelgen; vlechten
|
schlucken
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
aannemen; aanvaarden; accepteren; bikken; bunkeren; cadeau aannemen; consumeren; doorslikken; eten; incorporeren; inlijven; lurken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opnemen in groter geheel; schransen; schrokken; slikken; slurpen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen; zuigen
|
schwelgen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
|
stopfen
|
binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
bikken; breeuwen; bunkeren; consumeren; dichten; eten; gaten dichten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; proppen; schransen; schrokken; stoppen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen
|
verschlingen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
ineenvlechten; opvreten; verorberen; verslinden; vervlechten; verweven; verzwelgen
|
verschlucken
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
verbijten; verkroppen
|
verspeisen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; eten; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
|
vertilgen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verdelgen; vlakken; wegvegen; wissen
|
verzehren
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
|
vollstopfen
|
brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
|
goed vullen; ineen duwen; proppen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; volzetten
|
ätzen
|
binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
|
etsen; graveren; inbijten; inetsen; invreten
|