Dutch
Detailed Translations for klier from Dutch to English
klier:
-
de klier (inwendig orgaan)
-
de klier (ellendeling; schurk; smeerlap; kreng; stuk ongeluk; schoft; mispunt)
the wretch; the villain; the bastard; the scoundrel; the pain in the neck; the rotter; the nasty piece of work; the wretched fellow; the louse
Translation Matrix for klier:
Related Words for "klier":
Wiktionary Translations for klier:
klier
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• klier | → gland | ↔ Drüse — Anatomie: Organ, das eine spezielle Substanz bildet und als Sekret nach außen, oder als Hormon in die Blutbahn absondern |
• klier | → gland | ↔ glande — anatomie|fr organe dont la fonction est, soit de filtrer le sang, soit d’élaborer des produits ou des éléments nécessaires tant à la reproduction qu’à l’entretien de la vie. |
klier form of klieren:
Conjugations for klieren:
o.t.t.
- klier
- kliert
- kliert
- klieren
- klieren
- klieren
o.v.t.
- klierde
- klierde
- klierde
- klierden
- klierden
- klierden
v.t.t.
- heb geklierd
- hebt geklierd
- heeft geklierd
- hebben geklierd
- hebben geklierd
- hebben geklierd
v.v.t.
- had geklierd
- had geklierd
- had geklierd
- hadden geklierd
- hadden geklierd
- hadden geklierd
o.t.t.t.
- zal klieren
- zult klieren
- zal klieren
- zullen klieren
- zullen klieren
- zullen klieren
o.v.t.t.
- zou klieren
- zou klieren
- zou klieren
- zouden klieren
- zouden klieren
- zouden klieren
diversen
- klier!
- kliert!
- geklierd
- klierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for klieren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
nag | geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
be a pain in the neck | etteren; griepen; klieren; zeiken | |
keep on | etteren; griepen; klieren; zeiken | aandringen; aanhouden; aanlaten; continueren; doorgaan; doorzetten; op iets aandringen; standhouden; verdergaan; vervolgen; volharden; volhouden; voortgaan; voortzetten |
nag | etteren; griepen; klieren; zeiken | aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; dwarszitten; harrewarren; jennen; klagen; kleinzielig gedragen; op zijn hart hebben; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeuren; zieken |