Dutch
Detailed Translations for repatriëren from Dutch to English
repatriëren:
-
repatriëren
Conjugations for repatriëren:
o.t.t.
- repatriëer
- repatriëert
- repatriëert
- repatriëren
- repatriëren
- repatriëren
o.v.t.
- repatriëerde
- repatriëerde
- repatriëerde
- repatriëerden
- repatriëerden
- repatriëerden
v.t.t.
- ben gerepatriëerd
- bent gerepatriëerd
- is gerepatriëerd
- zijn gerepatriëerd
- zijn gerepatriëerd
- zijn gerepatriëerd
v.v.t.
- was gerepatriëerd
- was gerepatriëerd
- was gerepatriëerd
- waren gerepatriëerd
- waren gerepatriëerd
- waren gerepatriëerd
o.t.t.t.
- zal repatriëren
- zult repatriëren
- zal repatriëren
- zullen repatriëren
- zullen repatriëren
- zullen repatriëren
o.v.t.t.
- zou repatriëren
- zou repatriëren
- zou repatriëren
- zouden repatriëren
- zouden repatriëren
- zouden repatriëren
diversen
- repatriëer!
- repatriëert!
- gerepatriëerd
- repatriërend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for repatriëren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
leave for home | repatriëren | |
repatriate | repatriëren |
Wiktionary Translations for repatriëren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• repatriëren | → repatriate | ↔ rapatrier — renvoyer, ramener dans son pays d’origine. |