Dutch

Detailed Translations for is from Dutch to English

zijn:

zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
    to be; to reside; to dwell; to hang out
    • be verb (is, was, being)
    • reside verb (resides, resided, residing)
    • dwell verb (dwells, dwelt, dwelling)
    • hang out verb (hangs out, hung out, hanging out)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    to exist
    • exist verb (exists, existed, existing)
  3. zijn
    to be
    – have the quality of being; (copula, used with an adjective or a predicate noun) 1
    • be verb (is, was, being)
      • John is rich1
      • This is not a good answer1

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn
    its; his; one's

zijn [znw.] noun

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    the life; the existence; the being; the path of life

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
being bestaan; existentie; leven; zijn individu; mens; persoon; sterveling; wezen
existence bestaan; existentie; leven; zijn
life bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; duurzaamheid; levensduur; levensproces; leventje
path of life bestaan; existentie; leven; zijn levensgeschiedenis; levensloop; levenswandel; levensweg
VerbRelated TranslationsOther Translations
be uithangen; zich bevinden; zijn bevinden; boetseren; modelleren; vorm geven; vormen; zich bevinden
dwell uithangen; zich bevinden; zijn
exist bestaan; existeren; leven; zijn
hang out uithangen; zich bevinden; zijn naar buiten hangen; uithangen
reside uithangen; zich bevinden; zijn bewonen; gevestigd zijn; gezeten zijn; leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen; zetelen
- wezen
OtherRelated TranslationsOther Translations
his zijne
ModifierRelated TranslationsOther Translations
being zijnd
his zijn
its zijn
one's zijn

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen2
    • hij is aan het fietsen2
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan2
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen2
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon2
    • is dat zijn fiets?2
  4. geeft aan dat het al gebeurd is2
    • zij is weggegaan2
  5. je er bevinden2
    • er zijn mensen in het huis2
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp2
    • zij is een aardige meid2

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
    • zijnbe
  2. zich bevinden.
    • zijnbe
  3. gelijk zijn aan.
    • zijnbe
  4. tot de groep behoren van
    • zijnbe
  5. de eigenschap hebben.
  6. + te: verplichting
    • zijnbe
  7. + te: mogelijkheid
    • zijnbe
  8. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  9. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
pronoun
  1. derde persoon enkelvoud m/o
zijn
en-pron
  1. belonging to
  2. belonging to it
  3. attributive: belonging to him
verb
  1. act submissively
  2. auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
  3. be exhausted, finished, ready
  4. be at odds (with)
  5. become silent
  6. be the property of
  7. be in a specific direction
  8. be equipped with
  9. used to indicate weather, air quality, or the like
  10. (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
  11. used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
  12. used to connect a noun to an adjective that describes it
  13. used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
  14. used to indicate that the subject and object are the same
  15. elliptical form of "be here", or similar
  16. exist
  17. occur, take place
  18. occupy a place
  19. -
  20. be enough, sufficient, adequate
  21. to exist
noun
  1. act of severing

Cross Translation:
FromToVia
zijn be geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn be sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn be seinzusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
zijn exist seinexistieren
zijn his; her; its seineine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
zijn account; for; answer; something; be; accountable; in charge; of; responsible; draw verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
zijn there be y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn be être — Verbe


Wiktionary Translations for is:

is
en-cont
  1. it has
  2. it is
    • it's → is
third-person sin
  1. -

Related Translations for is



English

Detailed Translations for is from English to Dutch

IS:


Translation Matrix for IS:

NounRelated TranslationsOther Translations
- information systems

Related Definitions for "IS":

  1. The formal name for a company's data processing department.3

be:

to be verb (is, was, being)

  1. to be (reside; dwell; hang out)
    zijn; zich bevinden; uithangen
    • zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • uithangen verb (hang uit, hangt uit, hing uit, hingen uit, uitgehangen)
  2. to be (find myself)
  3. to be (shape; model; form; mould)
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen verb (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven verb
    • modelleren verb (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren verb (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  4. to be
    – have the quality of being; (copula, used with an adjective or a predicate noun) 1
    zijn
    • zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

Conjugations for be:

present
  1. am
  2. are
  3. is
  4. are
  5. are
  6. are
simple past
  1. was
  2. were
  3. was
  4. were
  5. were
  6. were
present perfect
  1. have been
  2. have been
  3. has been
  4. have been
  5. have been
  6. have been
past continuous
  1. was being
  2. were being
  3. was being
  4. were being
  5. were being
  6. were being
future
  1. shall be
  2. will be
  3. will be
  4. shall be
  5. will be
  6. will be
continuous present
  1. am being
  2. are being
  3. is being
  4. are being
  5. are being
  6. are being
subjunctive
  1. be
  2. be
  3. be
  4. be
  5. be
  6. be
diverse
  1. be
  2. let's be!
  3. been
  4. are
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for be:

NounRelated TranslationsOther Translations
vormen civilizing; cultivating; polishing; refining
zijn being; existence; life; path of life
VerbRelated TranslationsOther Translations
bevinden be; find myself
boetseren be; form; model; mould; shape
modelleren be; form; model; mould; shape form; knead; massage; model; mould; shape
uithangen be; dwell; hang out; reside hang out; hang outside
vorm geven be; form; model; mould; shape
vormen be; form; model; mould; shape bring up; educate; form; give shape; knead; massage; model; mould; raise; rear; shape
zich bevinden be; dwell; find myself; hang out; reside
zijn be; dwell; hang out; reside exist
- comprise; constitute; cost; embody; equal; exist; follow; live; make up; personify; represent
OtherRelated TranslationsOther Translations
- spend one's time; turn out
ModifierRelated TranslationsOther Translations
zijn his; its; one's

Synonyms for "be":


Antonyms for "be":


Related Definitions for "be":

  1. spend or use time1
    • I may be an hour1
  2. work in a specific place, with a specific subject, or in a specific function1
    • He is a herpetologist1
    • She is our resident philosopher1
  3. have an existence, be extant1
  4. have the quality of being; (copula, used with an adjective or a predicate noun)1
    • John is rich1
    • This is not a good answer1
  5. have life, be alive1
    • Our great leader is no more1
  6. be identical to; be someone or something1
    • The president of the company is John Smith1
    • This is my house1
  7. form or compose1
    • This money is my only income1
    • The stone wall was the backdrop for the performance1
    • These constitute my entire belonging1
    • This sum represents my entire income for a year1
    • These few men comprise his entire army1
  8. occupy a certain position or area; be somewhere1
    • Where is my umbrella?1
    • The toolshed is in the back1
    • What is behind this behavior?1
  9. be identical or equivalent to1
  10. represent, as of a character on stage1
    • Derek Jacobi was Hamlet1
  11. be priced at1
  12. to remain unmolested, undisturbed, or uninterrupted -- used only in infinitive form1
    • let her be1
  13. happen, occur, take place1
    • I lost my wallet; this was during the visit to my parents' house1
    • There were two hundred people at his funeral1
    • There was a lot of noise in the kitchen1

Wiktionary Translations for be:

be
verb
  1. used to indicate weather, air quality, or the like
  2. (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
  3. used to form the passive voice
  4. used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
  5. used to connect a noun to an adjective that describes it
  6. used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
  7. used to indicate that the subject and object are the same
  8. elliptical form of "be here", or similar
  9. exist
  10. occur, take place
  11. occupy a place
be
verb
  1. in gebed zijn, een godheid iets vragen
  2. (hulpwerkwoord) vormt de lijdende vorm
  3. bestaan
  4. zich bevinden.
  5. gelijk zijn aan.
  6. tot de groep behoren van
  7. + te: verplichting
  8. + te: mogelijkheid

Cross Translation:
FromToVia
be ontberen; ontbreken entbehren — K|intrans.|geh.|mG etwas für notwendig, vorteilhaft, passend, angenehm Erachtetes als fehlend, mangelnd empfinden; nicht besitzen
be zijn; bestaan; existeren geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
be zijn sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
be zijn seinzusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
be aansprakelijk; zijn; voor; verantwoordelijk verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
be overweg komen; met verstehen — (reflexiv) ohne Streitigkeiten mit jemandem auskommen, eine gute persönliche Beziehung zu jemandem haben
be zijn être — Verbe


Wiktionary Translations for is:

is
third-person sin
  1. -
    • isis

Related Translations for is