Summary
Dutch
Detailed Translations for zengen from Dutch to English
zengen:
-
zengen (verzengen; branden; verschroeien; blakeren)
Conjugations for zengen:
o.t.t.
- zeng
- zengt
- zengt
- zengen
- zengen
- zengen
o.v.t.
- zengde
- zengde
- zengde
- zengden
- zengden
- zengden
v.t.t.
- heb gezengen
- hebt gezengen
- heeft gezengen
- hebben gezengen
- hebben gezengen
- hebben gezengen
v.v.t.
- had gezengen
- had gezengen
- had gezengen
- hadden gezengen
- hadden gezengen
- hadden gezengen
o.t.t.t.
- zal zengen
- zult zengen
- zal zengen
- zullen zengen
- zullen zengen
- zullen zengen
o.v.t.t.
- zou zengen
- zou zengen
- zou zengen
- zouden zengen
- zouden zengen
- zouden zengen
diversen
- zeng!
- zengt!
- gezengen
- zengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zengen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
burn | brandplek; brandwond; verbranding | |
scald | brandplek; brandwond; verbranding | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
burn | blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen | aanbakken; aanbranden; afbranden; branden; brandmerken; inbranden; leegbranden; markeren; platbranden; uitbranden; van stigma's voorzien |
scald | blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen | uitkoken |
scorch | blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen | schroeien |
singe | blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen | schroeien |