Dutch
Detailed Translations for billijk from Dutch to English
billijk:
-
billijk (schappelijk; redelijk; geschikt)
-
billijk (wettig; rechtvaardig; rechtmatig; gewettigd; wetmatig)
justified; legitimate; rightful; warranted; lawful-
justified adj
-
legitimate adj
-
rightful adj
-
warranted adj
-
lawful adj
-
-
billijk (gerechtvaardigd; rechtmatig)
Translation Matrix for billijk:
Related Words for "billijk":
billijken:
-
billijken (goedkeuren)
Conjugations for billijken:
o.t.t.
- billijk
- billijkt
- billijkt
- billijken
- billijken
- billijken
o.v.t.
- billijkte
- billijkte
- billijkte
- billijkten
- billijkten
- billijkten
v.t.t.
- heb gebillijkt
- hebt gebillijkt
- heeft gebillijkt
- hebben gebillijkt
- hebben gebillijkt
- hebben gebillijkt
v.v.t.
- had gebillijkt
- had gebillijkt
- had gebillijkt
- hadden gebillijkt
- hadden gebillijkt
- hadden gebillijkt
o.t.t.t.
- zal billijken
- zult billijken
- zal billijken
- zullen billijken
- zullen billijken
- zullen billijken
o.v.t.t.
- zou billijken
- zou billijken
- zou billijken
- zouden billijken
- zouden billijken
- zouden billijken
diversen
- billijk!
- billijkt!
- gebillijkt
- billijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for billijken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
accept | accepteren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
accept | billijken; goedkeuren | aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; goed vinden; in ontvangst nemen; ontvangen; toestaan; toestemmen; voor lief nemen; zich laten gevallen |
acknowledge | billijken; goedkeuren | |
approve | billijken; goedkeuren | bijvallen; gelijk geven; instemmen; rugsteunen; steunen |
Wiktionary Translations for billijken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• billijken | → agree; assent; uphold; endorse; concur; confirm; approve | ↔ billigen — (transitiv) etwas befürworten, begrüßen, gutheißen |
• billijken | → approve; countenance; endorse; sanction; authorize | ↔ approuver — tenir pour acceptable. |
• billijken | → excuse; make excuses; justify; validate; vindicate; forgive; pardon; remit | ↔ excuser — disculper dans une certaine mesure, présenter une personne ou une action comme moins coupable qu’elle ne sembler. |