Summary
Dutch to English: more detail...
- samenwonen:
-
Wiktionary:
- samenwonen → live together, accompany
Dutch
Detailed Translations for samenwonen from Dutch to English
samenwonen:
-
samenwonen
-
samenwonen (samenleven)
Conjugations for samenwonen:
o.t.t.
- woon samen
- woont samen
- woont samen
- wonen samen
- wonen samen
- wonen samen
o.v.t.
- woonde samen
- woonde samen
- woonde samen
- woonden samen
- woonden samen
- woonden samen
v.t.t.
- heb samengewoond
- hebt samengewoond
- heeft samengewoond
- hebben samengewoond
- hebben samengewoond
- hebben samengewoond
v.v.t.
- had samengewoond
- had samengewoond
- had samengewoond
- hadden samengewoond
- hadden samengewoond
- hadden samengewoond
o.t.t.t.
- zal samenwonen
- zult samenwonen
- zal samenwonen
- zullen samenwonen
- zullen samenwonen
- zullen samenwonen
o.v.t.t.
- zou samenwonen
- zou samenwonen
- zou samenwonen
- zouden samenwonen
- zouden samenwonen
- zouden samenwonen
en verder
- ben samengewoond
- bent samengewoond
- is samengewoond
- zijn samengewoond
- zijn samengewoond
- zijn samengewoond
diversen
- woon samen!
- woont samen!
- samengewoond
- samenwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for samenwonen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cohabiting | samenwonen | |
living together | samenwonen | samenwoning |
Verb | Related Translations | Other Translations |
live together | samenleven; samenwonen |
Wiktionary Translations for samenwonen:
samenwonen
verb
samenwonen
-
met elkaar een huis bewonen alsof je getrouwd bent
- samenwonen → live together
verb
-
obsolete: to cohabit
-
obsolete: to cohabit with