Summary
Dutch
Detailed Translations for uitspelen from Dutch to English
uitspelen:
-
uitspelen
Conjugations for uitspelen:
o.t.t.
- speel uit
- speelt uit
- speelt uit
- spelen uit
- spelen uit
- spelen uit
o.v.t.
- speelde uit
- speelde uit
- speelde uit
- speelden uit
- speelden uit
- speelden uit
v.t.t.
- heb uitgespeeld
- hebt uitgespeeld
- heeft uitgespeeld
- hebben uitgespeeld
- hebben uitgespeeld
- hebben uitgespeeld
v.v.t.
- had uitgespeeld
- had uitgespeeld
- had uitgespeeld
- hadden uitgespeeld
- hadden uitgespeeld
- hadden uitgespeeld
o.t.t.t.
- zal uitspelen
- zult uitspelen
- zal uitspelen
- zullen uitspelen
- zullen uitspelen
- zullen uitspelen
o.v.t.t.
- zou uitspelen
- zou uitspelen
- zou uitspelen
- zouden uitspelen
- zouden uitspelen
- zouden uitspelen
en verder
- ben uitgespeeld
- bent uitgespeeld
- is uitgespeeld
- zijn uitgespeeld
- zijn uitgespeeld
- zijn uitgespeeld
diversen
- speel uit!
- speelt uit!
- uitgespeeld
- uitspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitspelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
finish | afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
finish | uitspelen | aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; garneren; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opruimen; opsmukken; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; schotels garneren; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspreken; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen |
play out | uitspelen |