Dutch
Detailed Translations for aangapen from Dutch to English
aangapen:
-
aangapen (aanstaren)
Conjugations for aangapen:
o.t.t.
- gaap aan
- gaapt aan
- gaapt aan
- gapen aan
- gapen aan
- gapen aan
o.v.t.
- gaapte aan
- gaapte aan
- gaapte aan
- gaapten aan
- gaapten aan
- gaapten aan
v.t.t.
- heb aangegaapt
- hebt aangegaapt
- heeft aangegaapt
- hebben aangegaapt
- hebben aangegaapt
- hebben aangegaapt
v.v.t.
- had aangegaapt
- had aangegaapt
- had aangegaapt
- hadden aangegaapt
- hadden aangegaapt
- hadden aangegaapt
o.t.t.t.
- zal aangapen
- zult aangapen
- zal aangapen
- zullen aangapen
- zullen aangapen
- zullen aangapen
o.v.t.t.
- zou aangapen
- zou aangapen
- zou aangapen
- zouden aangapen
- zouden aangapen
- zouden aangapen
diversen
- gaap aan!
- gaapt aan!
- aangegaapt
- aangapende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aangapen (aanstaren; verbaasd aanzien)
Translation Matrix for aangapen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
gaping at | aangapen; aanstaren; verbaasd aanzien | |
gazing at | aangapen; aanstaren; verbaasd aanzien | |
staring at | aangapen; aanstaren; verbaasd aanzien | verbaasd aangapen; verbaasd aanstaren; verbaasd aanzien |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gaze at | aangapen; aanstaren | |
stare at | aangapen; aanstaren | fixeren; met de ogen |