Dutch

Detailed Translations for aangrepen from Dutch to English

aangrijpen:

aangrijpen verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)

  1. aangrijpen (benutten; gebruiken; toepassen; aanwenden)
    apply; to implement; to utilize; to use; to employ; to make use of; to engage; to enforce; to practise; to adopt; avail oneself of; to administer; to take; to practice; to utilise
    • apply verb
    • implement verb (implements, implemented, implementing)
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • use verb (uses, used, using)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • engage verb (engages, engaged, engaging)
    • enforce verb (enforces, enforced, enforcing)
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • adopt verb (adopts, adopted, adopting)
    • administer verb (administers, administered, administering)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, British
  2. aangrijpen (ontroeren)
    cause emotions; to touch; to move

Conjugations for aangrijpen:

o.t.t.
  1. grijp aan
  2. grijpt aan
  3. grijpt aan
  4. grijpen aan
  5. grijpen aan
  6. grijpen aan
o.v.t.
  1. greep aan
  2. greep aan
  3. greep aan
  4. grepen aan
  5. grepen aan
  6. grepen aan
v.t.t.
  1. heb aangegrepen
  2. hebt aangegrepen
  3. heeft aangegrepen
  4. hebben aangegrepen
  5. hebben aangegrepen
  6. hebben aangegrepen
v.v.t.
  1. had aangegrepen
  2. had aangegrepen
  3. had aangegrepen
  4. hadden aangegrepen
  5. hadden aangegrepen
  6. hadden aangegrepen
o.t.t.t.
  1. zal aangrijpen
  2. zult aangrijpen
  3. zal aangrijpen
  4. zullen aangrijpen
  5. zullen aangrijpen
  6. zullen aangrijpen
o.v.t.t.
  1. zou aangrijpen
  2. zou aangrijpen
  3. zou aangrijpen
  4. zouden aangrijpen
  5. zouden aangrijpen
  6. zouden aangrijpen
diversen
  1. grijp aan!
  2. grijpt aan!
  3. aangegrepen
  4. aangrijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aangrijpen [znw.] noun

  1. aangrijpen (beetpakken; aanpakken; aanklampen; aanvatten)
    the taking hold of; the laying hands on

Translation Matrix for aangrijpen:

NounRelated TranslationsOther Translations
implement gereedschap; gereedschappen; gerei; handgereedschap; handwerktuig; instrument; instrumenten; werktuig; werktuigen
laying hands on aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetpakken
move manoeuvre; schaakstukverplaatsing; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht; zet
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
take baat; gewin; profijt; winst
taking hold of aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetpakken
touch aanraking; contact; flinter; floers; gevoel; kleine tik; klopje; schijntje; sentiment; snufje; tikje; toetsaanslag; vleugje; voeling; waas; zweem
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
VerbRelated TranslationsOther Translations
administer aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen administreren; beheren; besturen; binnen gieten; geneesmiddel toedienen; geven; iemand iets toedienen; ingeven; toedienen; verstrekken
adopt aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; adopteren
apply aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; omleggen; solliciteren; toedienen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; verstrekken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
avail oneself of aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
cause emotions aangrijpen; ontroeren
employ aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; bezigen; detacheren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitzenden; utiliseren
enforce aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen afdwingen; dwingen; forceren
engage aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanmelden; aanmonsteren; aannemen; aantrekken; engageren; erbij betrekken; in dienst nemen; inhuren; inschrijven; inviteren; uitnodigen; verbintenis aangaan
implement aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen implementeren
make use of aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
move aangrijpen; ontroeren beroeren; bewegen; disloqueren; gaan; iets verplaatsen; in beweging brengen; lopen; ontroeren; overplaatsen; raken; roeren; schuivend verplaatsen; standplaats veranderen; stappen; treffen; verhuizen; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vertillen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven; zich begeven; zich bewegen; zich verplaatsen; zich voortbewegen
practice aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen bekwamen; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; trainen; uitoefenen
practise aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen bekwamen; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; trainen; uitoefenen
take aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; bezigen; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; grijpen; hanteren; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
touch aangrijpen; ontroeren aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; belang inboezemen; beroeren; betasten; betreffen; bevoelen; even aanraken; ontroeren; raken; roeren; slaan op; toucheren; treffen; voelen; zitten aan; zorg inboezemen
use aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; hanteren; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilise aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilize aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken

Wiktionary Translations for aangrijpen:

aangrijpen
verb
  1. to arouse the feelings or passions of
  2. take advantage

Cross Translation:
FromToVia
aangrijpen grip; clutch; grasp; grab agripper — sens transitif
aangrijpen assault; attack; assail; rip; strafe assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
aangrijpen attack; impugn; assault; assail; rip; strafe; commit aggression; aggress attaquerassaillir par agression.
aangrijpen move; stir; transfer; transpose; actuate; shift; affect remuermouvoir, déplacer.
aangrijpen seize; grab; grasp; grapple; take hold; nab; snatch saisir — Prendre vivement.
aangrijpen move; stir; affect; agitate; incite; stir up; arouse émouvoirprovoquer une émotion.