Dutch
Detailed Translations for aankleden from Dutch to English
aankleden:
-
aankleden (aantrekken; aandoen)
-
aankleden (versieringen aanbrengen; versieren; decoreren)
Conjugations for aankleden:
o.t.t.
- kleed aan
- kleedt aan
- kleedt aan
- kleden aan
- kleden aan
- kleden aan
o.v.t.
- kleedde aan
- kleedde aan
- kleedde aan
- kleedden aan
- kleedden aan
- kleedden aan
v.t.t.
- heb aangekleed
- hebt aangekleed
- heeft aangekleed
- hebben aangekleed
- hebben aangekleed
- hebben aangekleed
v.v.t.
- had aangekleed
- had aangekleed
- had aangekleed
- hadden aangekleed
- hadden aangekleed
- hadden aangekleed
o.t.t.t.
- zal aankleden
- zult aankleden
- zal aankleden
- zullen aankleden
- zullen aankleden
- zullen aankleden
o.v.t.t.
- zou aankleden
- zou aankleden
- zou aankleden
- zouden aankleden
- zouden aankleden
- zouden aankleden
diversen
- kleed aan!
- kleedt aan!
- aangekleed
- aankledende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aankleden (kleden; aandoen; aantrekken)
Translation Matrix for aankleden:
Synonyms for "aankleden":
Related Definitions for "aankleden":
Wiktionary Translations for aankleden:
aankleden
Cross Translation:
verb
aankleden
-
zijn kledij aantrekken
- aankleden → dress
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aankleden | → dress; get dressed; clothe; fit; suit; array; attire | ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un… |
• aankleden | → furnish | ↔ meubler — garnir de meubles. |
• aankleden | → accept; receive; accredit; admit; clothe; dress; fit; suit; array; attire; cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; put on; apply; plaster; stucco | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
• aankleden | → clothe; dress; fit; suit; array; attire | ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement. |