Noun | Related Translations | Other Translations |
attack
|
|
aanval; aanvallen; attaque; attaqueren; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop
|
damage
|
|
afbreuk; averij; beschadiging; nadeel; schade; verlies
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
attack
|
aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
|
aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; inbijten; invreten; overvallen
|
corrode
|
aanbijten; aanvreten
|
eroderen; inbijten; invreten; wegvreten
|
damage
|
aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
|
afbreuk doen aan; benadelen; beschadigen; deren; duperen; in elkaar slaan; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; toetakelen
|
erode
|
aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
|
eroderen; inbijten; invreten; wegvreten
|
gnaw
|
aanbijten; aanvreten
|
kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; peuzelen
|
spoil
|
aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
|
bederven; iets bederven; rotten; stukmaken; verbroddelen; vergaan; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verrotten; verslonzen; vertroetelen; verwennen; verzieken; wegrotten
|