Dutch
Detailed Translations for afdaal from Dutch to English
afdalen:
-
afdalen
the descending
-
afdalen (neerdalen; landen; neerkomen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen)
-
afdalen (naarbeneden glijden)
to slide down
Conjugations for afdalen:
o.t.t.
- daal af
- daalt af
- daalt af
- dalen af
- dalen af
- dalen af
o.v.t.
- daalde af
- daalde af
- daalde af
- daalden af
- daalden af
- daalden af
v.t.t.
- ben afgedaald
- bent afgedaald
- is afgedaald
- zijn afgedaald
- zijn afgedaald
- zijn afgedaald
v.v.t.
- was afgedaald
- was afgedaald
- was afgedaald
- waren afgedaald
- waren afgedaald
- waren afgedaald
o.t.t.t.
- zal afdalen
- zult afdalen
- zal afdalen
- zullen afdalen
- zullen afdalen
- zullen afdalen
o.v.t.t.
- zou afdalen
- zou afdalen
- zou afdalen
- zouden afdalen
- zouden afdalen
- zouden afdalen
diversen
- daal af!
- daalt af!
- afgedaald
- afdalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze