Dutch
Detailed Translations for afpaal from Dutch to English
afpalen:
Conjugations for afpalen:
o.t.t.
- paal af
- paalt af
- paalt af
- palen af
- palen af
- palen af
o.v.t.
- paalde af
- paalde af
- paalde af
- paalden af
- paalden af
- paalden af
v.t.t.
- heb afgepaald
- hebt afgepaald
- heeft afgepaald
- hebben afgepaald
- hebben afgepaald
- hebben afgepaald
v.v.t.
- had afgepaald
- had afgepaald
- had afgepaald
- hadden afgepaald
- hadden afgepaald
- hadden afgepaald
o.t.t.t.
- zal afpalen
- zult afpalen
- zal afpalen
- zullen afpalen
- zullen afpalen
- zullen afpalen
o.v.t.t.
- zou afpalen
- zou afpalen
- zou afpalen
- zouden afpalen
- zouden afpalen
- zouden afpalen
diversen
- paal af!
- paalt af!
- afgepaald
- afpalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afpalen (afbakening; afbakenen)
the fencing off