Dutch
Detailed Translations for beleen from Dutch to English
belenen:
Conjugations for belenen:
o.t.t.
- beleen
- beleent
- beleent
- belenen
- belenen
- belenen
o.v.t.
- beleende
- beleende
- beleende
- beleenden
- beleenden
- beleenden
v.t.t.
- heb beleend
- hebt beleend
- heeft beleend
- hebben beleend
- hebben beleend
- hebben beleend
v.v.t.
- had beleend
- had beleend
- had beleend
- hadden beleend
- hadden beleend
- hadden beleend
o.t.t.t.
- zal belenen
- zult belenen
- zal belenen
- zullen belenen
- zullen belenen
- zullen belenen
o.v.t.t.
- zou belenen
- zou belenen
- zou belenen
- zouden belenen
- zouden belenen
- zouden belenen
diversen
- beleen!
- beleent!
- beleend
- belenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for belenen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
mortgage | geldlening; hypotheek; hypotheekakte; lening | |
pawn | pion | |
pledge | belofte; borg; cautie; garantie; gelofte; onderpand; pand; toezegging; waarborg; waarborging; waarborgsom | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
borrow money on | belenen; verpanden; verpatsen | |
mortgage | belenen; verpanden; verpatsen | |
pawn | belenen; verpanden; verpatsen | panden |
pledge | belenen; verpanden; verpatsen |