Summary
Dutch
Detailed Translations for benauw from Dutch to English
benauw form of benauwen:
-
benauwen (beklemmen)
-
benauwen (beangstigen)
Conjugations for benauwen:
o.t.t.
- benauw
- benauwt
- benauwt
- benauwen
- benauwen
- benauwen
o.v.t.
- benauwde
- benauwde
- benauwde
- benauwden
- benauwden
- benauwden
v.t.t.
- heb benauwd
- hebt benauwd
- heeft benauwd
- hebben benauwd
- hebben benauwd
- hebben benauwd
v.v.t.
- had benauwd
- had benauwd
- had benauwd
- hadden benauwd
- hadden benauwd
- hadden benauwd
o.t.t.t.
- zal benauwen
- zult benauwen
- zal benauwen
- zullen benauwen
- zullen benauwen
- zullen benauwen
o.v.t.t.
- zou benauwen
- zou benauwen
- zou benauwen
- zouden benauwen
- zouden benauwen
- zouden benauwen
diversen
- benauw!
- benauwt!
- benauwd
- benauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for benauwen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
alarm | alarm; alarminstallatie; alarmsignaal; bekommernis; bezorgdheid; kommer; noodsignaal; ongerustheid; ontsteltenis; schrik; verbijstering; verontrusting; zorg | |
gag | canard; grap; grol; kwinkslag; scherts | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
alarm | beangstigen; benauwen | alarmeren; ongerust maken; ontstellen; verontrusten |
disquiet | beangstigen; benauwen | |
frighten | beangstigen; benauwen | angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; laten schrikken; schokken; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen |
gag | beklemmen; benauwen | knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen |
oppress | beangstigen; beklemmen; benauwen | knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; verdrukken |
truss up | beklemmen; benauwen |
Wiktionary Translations for benauwen:
benauwen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• benauwen | → oppress; weigh upon | ↔ beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken |
• benauwen | → oppress | ↔ opprimer — accabler par violence, par excès d’autorité. |
• benauwen | → agitate; alarm; disturb; perturb; ruffle; trouble; unsettle; upset; worry | ↔ préoccuper — occuper fortement l’esprit, l’absorber tout entier. |
External Machine Translations: