Dutch
Detailed Translations for casseer from Dutch to English
casseer form of casseren:
-
casseren
Conjugations for casseren:
o.t.t.
- casseer
- casseert
- casseert
- casseren
- casseren
- casseren
o.v.t.
- casseerde
- casseerde
- casseerde
- casseerden
- casseerden
- casseerden
v.t.t.
- heb gecasseerd
- hebt gecasseerd
- heeft gecasseerd
- hebben gecasseerd
- hebben gecasseerd
- hebben gecasseerd
v.v.t.
- had gecasseerd
- had gecasseerd
- had gecasseerd
- hadden gecasseerd
- hadden gecasseerd
- hadden gecasseerd
o.t.t.t.
- zal casseren
- zult casseren
- zal casseren
- zullen casseren
- zullen casseren
- zullen casseren
o.v.t.t.
- zou casseren
- zou casseren
- zou casseren
- zouden casseren
- zouden casseren
- zouden casseren
diversen
- casseer!
- casseert!
- gecasseerd
- casserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for casseren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
charge | aanklacht; beschuldiging; electrische lading; lading; proces verbaal; rapport; tenlastelegging; toeslag; verklaring | |
levy | belasting; heffing; kosten; leges; tarief | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
charge | casseren | aanklagen; beschuldigen; betichten; bevelen; chargeren; commanderen; decreteren; dicteren; factureren; gebieden; gelasten; in rekening brengen; incrimineren; opdragen; overdrijven; ten laste leggen; tenlaste leggen; verdacht maken; verdenken; verordenen; verordonneren; voorschrijven |
levy | casseren |