Dutch
Detailed Translations for cumuleren from Dutch to English
cumuleren:
-
cumuleren
Conjugations for cumuleren:
o.t.t.
- cumuleer
- cumuleert
- cumuleert
- cumuleren
- cumuleren
- cumuleren
o.v.t.
- cumuleerde
- cumuleerde
- cumuleerde
- cumuleerden
- cumuleerden
- cumuleerden
v.t.t.
- heb gecumuleerd
- hebt gecumuleerd
- heeft gecumuleerd
- hebben gecumuleerd
- hebben gecumuleerd
- hebben gecumuleerd
v.v.t.
- had gecumuleerd
- had gecumuleerd
- had gecumuleerd
- hadden gecumuleerd
- hadden gecumuleerd
- hadden gecumuleerd
o.t.t.t.
- zal cumuleren
- zult cumuleren
- zal cumuleren
- zullen cumuleren
- zullen cumuleren
- zullen cumuleren
o.v.t.t.
- zou cumuleren
- zou cumuleren
- zou cumuleren
- zouden cumuleren
- zouden cumuleren
- zouden cumuleren
en verder
- is gecumuleerd
- zijn gecumuleerd
diversen
- cumuleer!
- cumuleert!
- gecumuleerd
- cumulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
cumuleren (opstapelen; opeenhopen)
the accumulation
Translation Matrix for cumuleren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
accumulation | cumuleren; opeenhopen; opstapelen | accumulatie; bende; berg; groep; hoop; massa; opeenhoping; opeenstapeling; ophopen; ophoping; samenscholing; samenvoeging; selectie; sortering; stapel; stapelen; stel; troep; verzameling |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cumulate | cumuleren |