Dutch
Detailed Translations for drink from Dutch to English
drinken:
-
drinken (alcohol gebruiken)
-
drinken (zuipen; borrelen)
Conjugations for drinken:
o.t.t.
- drink
- drinkt
- drinkt
- drinken
- drinken
- drinken
o.v.t.
- dronk
- dronk
- dronk
- dronken
- dronken
- dronken
v.t.t.
- heb gedronken
- hebt gedronken
- heeft gedronken
- hebben gedronken
- hebben gedronken
- hebben gedronken
v.v.t.
- had gedronken
- had gedronken
- had gedronken
- hadden gedronken
- hadden gedronken
- hadden gedronken
o.t.t.t.
- zal drinken
- zult drinken
- zal drinken
- zullen drinken
- zullen drinken
- zullen drinken
o.v.t.t.
- zou drinken
- zou drinken
- zou drinken
- zouden drinken
- zouden drinken
- zouden drinken
diversen
- drink!
- drinkt!
- gedronken
- drinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for drinken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
booze | alcohol; alcoholica; drank; gedistilleerd; opkikkertjes; spiritualiën; sterke drank | |
drink | alcohol; alcoholica; drank; dronk; gedistilleerd; opkikkertjes; slok; spiritualiën; sterke drank; teug | |
drinking | drinken | |
sipping | drinken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
booze | borrelen; drinken; zuipen | pimpelen |
drink | alcohol gebruiken; borrelen; drinken; zuipen | borrel pakken; borrelen; een borrel drinken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; neut nemen; opdrinken; uitdrinken |
drink excessively | borrelen; drinken; zuipen | |
drink heavily | borrelen; drinken; zuipen | |
have too much to drink | borrelen; drinken; zuipen |