Summary
Dutch
Detailed Translations for duchten from Dutch to English
duchten:
-
duchten
Conjugations for duchten:
o.t.t.
- ducht
- ducht
- ducht
- duchten
- duchten
- duchten
o.v.t.
- duchtte
- duchtte
- duchtte
- duchtten
- duchtten
- duchtten
v.t.t.
- heb geducht
- hebt geducht
- heeft geducht
- hebben geducht
- hebben geducht
- hebben geducht
v.v.t.
- had geducht
- had geducht
- had geducht
- hadden geducht
- hadden geducht
- hadden geducht
o.t.t.t.
- zal duchten
- zult duchten
- zal duchten
- zullen duchten
- zullen duchten
- zullen duchten
o.v.t.t.
- zou duchten
- zou duchten
- zou duchten
- zouden duchten
- zouden duchten
- zouden duchten
diversen
- ducht!
- ducht!
- geducht
- duchtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for duchten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
apprehend | duchten | aanhouden; arresteren; bezorgd wezen; gevangennemen; in zorg zijn; inrekenen; oppakken |
be afraid of | duchten | angst hebben; bang zijn; beducht zijn; vrees koesteren; vrezen |