Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. grootspreken:


Dutch

Detailed Translations for grootsprak from Dutch to English

grootspreken:

grootspreken verb (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)

  1. grootspreken (snoeven; opscheppen; opsnijden)
    exagerate; to boast; to brag; to talk big
    • exagerate verb
    • boast verb (boasts, boasted, boasting)
    • brag verb (brags, bragged, bragging)
    • talk big verb (talks big, talked big, talking big)
  2. grootspreken (opscheppen)
    to brag; to swank; to talk big; to boast
    • brag verb (brags, bragged, bragging)
    • swank verb (swanks, swanked, swanking)
    • talk big verb (talks big, talked big, talking big)
    • boast verb (boasts, boasted, boasting)

Conjugations for grootspreken:

o.t.t.
  1. spreek groot
  2. spreekt groot
  3. spreekt groot
  4. spreken groot
  5. spreken groot
  6. spreken groot
o.v.t.
  1. sprak groot
  2. sprak groot
  3. sprak groot
  4. spraken groot
  5. spraken groot
  6. spraken groot
v.t.t.
  1. heb grootgesproken
  2. hebt grootgesproken
  3. heeft grootgesproken
  4. hebben grootgesproken
  5. hebben grootgesproken
  6. hebben grootgesproken
v.v.t.
  1. had grootgesproken
  2. had grootgesproken
  3. had grootgesproken
  4. hadden grootgesproken
  5. hadden grootgesproken
  6. hadden grootgesproken
o.t.t.t.
  1. zal grootspreken
  2. zult grootspreken
  3. zal grootspreken
  4. zullen grootspreken
  5. zullen grootspreken
  6. zullen grootspreken
o.v.t.t.
  1. zou grootspreken
  2. zou grootspreken
  3. zou grootspreken
  4. zouden grootspreken
  5. zouden grootspreken
  6. zouden grootspreken
diversen
  1. spreek groot!
  2. spreekt groot!
  3. grootgesproken
  4. grootsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for grootspreken:

NounRelated TranslationsOther Translations
boast branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij
brag branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij
swank aanstellerij; branie; branieschopper; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; gepraal; grootspraak; haantje; opschepperij; praalzucht; snoeverij; toneel
VerbRelated TranslationsOther Translations
boast grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven beroemen; bluffen; bogen; brallen; roem dragen; zich kunnen beroemen op
brag grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen; brallen
exagerate grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
swank grootspreken; opscheppen brallen
talk big grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen