Summary
Dutch
Detailed Translations for gun from Dutch to English
gunnen:
-
gunnen (gunst verlenen)
-
gunnen (toebedelen; toewijzen; toekennen; iets toekennen)
-
gunnen (toestaan; laten; permitteren; toelaten; duren; toestemmen; goedkeuren; inwilligen; vergunnen; dulden; goedvinden)
Conjugations for gunnen:
o.t.t.
- gun
- gunt
- gunt
- gunnen
- gunnen
- gunnen
o.v.t.
- gunde
- gunde
- gunde
- gunden
- gunden
- gunden
v.t.t.
- heb gegund
- hebt gegund
- heeft gegund
- hebben gegund
- hebben gegund
- hebben gegund
v.v.t.
- had gegund
- had gegund
- had gegund
- hadden gegund
- hadden gegund
- hadden gegund
o.t.t.t.
- zal gunnen
- zult gunnen
- zal gunnen
- zullen gunnen
- zullen gunnen
- zullen gunnen
o.v.t.t.
- zou gunnen
- zou gunnen
- zou gunnen
- zouden gunnen
- zouden gunnen
- zouden gunnen
en verder
- is gegund
- zijn gegund
diversen
- gun!
- gunt!
- gegund
- gunnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze