Home ->Dictionaries ->Dutch/English ->Translate had

Translate had from Dutch to English

Summary

Dutch to English: more detail...

hebben:
- have; possess; own
Wiktionary:
- hebben → have, stand, have to, bear with
- hebben → if only
- hebben → able
- hebben → I wish
- hebben → have, have got

Dutch

Detailed Translations for had from Dutch to English

had form of hebben:

hebben verb (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)

hebben (in eigendom hebben; bezitten; beschikken over)
to have; to possess; to own
- have verb (has, had, having)
- possess verb (possesses, possessed, possessing)
- own verb (owns, owned, owning)

Conjugations for hebben:

o.t.t.

heb
hebt
heeft
hebben
hebben
hebben

o.v.t.

had
had
had
hadden
hadden
hadden

v.t.t.

heb gehad
hebt gehad
heeft gehad
hebben gehad
hebben gehad
hebben gehad

v.v.t.

had gehad
had gehad
had gehad
hadden gehad
hadden gehad
hadden gehad

o.t.t.t.

zal hebben
zult hebben
zal hebben
zullen hebben
zullen hebben
zullen hebben

o.v.t.t.

zou hebben
zou hebben
zou hebben
zouden hebben
zouden hebben
zouden hebben

diversen

heb!
gehad
hebbend

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hebben:

Verb	Related Translations	Other Translations
have	beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben	eigen; in eigendom hebben
own	beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben	eigen; in eigendom hebben
possess	beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben	eigen; in eigendom hebben
-	bezitten
Adjective	Related Translations	Other Translations
own		bloedeigen; eigen

Synonyms for "hebben":

bezitten

Antonyms for "hebben":

missen

Related Definitions for "hebben":

erover praten¹
- wij moeten het over de vakantie hebben¹
dat het van iemand is¹
- wij hebben een rode auto¹
dragen¹
- wat had zij aan? een groene jurk¹
hulpwerkwoord dat aangeeft dat het al gebeurd is¹
- ik heb gedroomd vannacht¹

Wiktionary Translations for hebben:

hebben

verb

bezitten
- hebben → have; stand
voor voltooide tijd
- hebben → have
moeten
- hebben → have to

hebben

phrase

signifies a wish
- if only → hebben; maar; was het maar zo dat

verb

engage in sexual intercourse with
- have → hebben
auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
- have → zijn; hebben
to possess
- have → hebben
be patient with
- bear with → verdragen; uithouden; geduld; hebben

adjective

permitted to
- able → in staat; om; de; mogelijkheid; hebben; te

en-phrase

I would very much like that to be so, even though it is unlikely.
- I wish → maar; hebben; was het maar zo dat

Cross Translation:

From	To	Via
• hebben	→ have; have got	↔ haben — Hilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten
• hebben	→ have; have got	↔ haben — (transitiv) eine Sache besitzen

¹Muiswerk Woordenboek