Dutch
Detailed Translations for knutsel from Dutch to English
knutselen:
Conjugations for knutselen:
o.t.t.
- knutsel
- knutselt
- knutselt
- knutselen
- knutselen
- knutselen
o.v.t.
- knutselde
- knutselde
- knutselde
- knutselden
- knutselden
- knutselden
v.t.t.
- heb geknutseld
- hebt geknutseld
- heeft geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
v.v.t.
- had geknutseld
- had geknutseld
- had geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
o.t.t.t.
- zal knutselen
- zult knutselen
- zal knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
o.v.t.t.
- zou knutselen
- zou knutselen
- zou knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
diversen
- knutsel!
- knutselt!
- geknutseld
- knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)
Translation Matrix for knutselen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
fiddling | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | gebroddel; geklungel; geknoei; gesjoemel |
niggling | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | haarkloverij; muggezifterij |
potter | keramist; pottenbakker | |
pottering | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | |
tinker | ketellapper | |
tinkering | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | gebroddel; geklungel |
Verb | Related Translations | Other Translations |
mess around | fröbelen; knutselen; prutsen | aanrommelen; aanrotzooien; knoeien; rotzooien; scharrelen |
potter | fröbelen; knutselen; prutsen | keutelen |
tinker | fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen | aanmodderen; haspelen; prutsen; rommelen; tot een warboel maken; verprutsen; verwarren |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
niggling | keutelachtig |