Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. omboorden:


Dutch

Detailed Translations for omboorden from Dutch to English

omboorden:

omboorden verb (omboord, omboordt, omboordde, omboordden, omboord)

  1. omboorden
    to border; to trim; to edge
    • border verb (borders, bordered, bordering)
    • trim verb (trims, trimmed, trimming)
    • edge verb (edges, edged, edging)

Conjugations for omboorden:

o.t.t.
  1. omboord
  2. omboordt
  3. omboordt
  4. omboorden
  5. omboorden
  6. omboorden
o.v.t.
  1. omboordde
  2. omboordde
  3. omboordde
  4. omboordden
  5. omboordden
  6. omboordden
v.t.t.
  1. heb omboord
  2. hebt omboord
  3. heeft omboord
  4. hebben omboord
  5. hebben omboord
  6. hebben omboord
v.v.t.
  1. had omboord
  2. had omboord
  3. had omboord
  4. hadden omboord
  5. hadden omboord
  6. hadden omboord
o.t.t.t.
  1. zal omboorden
  2. zult omboorden
  3. zal omboorden
  4. zullen omboorden
  5. zullen omboorden
  6. zullen omboorden
o.v.t.t.
  1. zou omboorden
  2. zou omboorden
  3. zou omboorden
  4. zouden omboorden
  5. zouden omboorden
  6. zouden omboorden
en verder
  1. is omboord
  2. zijn omboord
diversen
  1. omboord!
  2. omboordt!
  3. omboord
  4. omboordend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omboorden:

NounRelated TranslationsOther Translations
border boordsel; galon; grens; grens van een land; grensovergang; grensscheiding; landgrens; landsgrens; omzoming; oplegsel; passement; rand; rijksgrens; tres
edge kant; rand; richel; scherpte; snijkant; zijkant
trim boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement
VerbRelated TranslationsOther Translations
border omboorden afzetten; grenzen; grenzen aan; omranden; zomen
edge omboorden afzetten; omranden; zomen
trim omboorden afwerken; besnoeien; bijknippen; een beetje knippen; garneren; haar kort laten knippen; inkorten; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; minder maken; minimaliseren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheren; schotels garneren; snoeien; tooien; trimmen; verfraaien; verkorten; verluchten; versieren; zich mooi maken